Brieven van den nutteloozen toeschouwer
(1981)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdVIII.Florence, 13 Sept.Wij zijn in Florence. Het is misschien héel dwaas, dat wij in Florence zijn, maar ik weet niet wat goed is, dezer dagen. Wij stonden in München voor drie alternatieven. Den winter in München te blijven, want als Italië over een maand meê doet in den oorlog, zouden wij de grenzen niet meer over kunnen. Naar Holland te gaan, en een heimwee naar Holland en familie is er wèl in mijn ziel... Naar Florence te gaan, als steeds... Na vele bedenkingen en overwegingen hebben wij | |
[pagina 56]
| |
het laatste gekozen, niet heel zeker of wij in Italië geld zouden kunnen krijgen als in München... Dit is echter vrij wel in orde, dus daar is niet over te tobben. Wij bewonen weêr onze oude vertrekken en ik hoop spoedig wat energie te hebben ze in te richten als naar gewoonte, maar nu heerscht de wanorde nog in mijn kamer als in geheel Europa... Mijn hoofd is dof en mat. Mijn zenuwen trillen. En om mij drijft een immense melancholie, die is om àlles. Lusteloos, langzaam beweegt mijn pen zich over het papier. Ik schrijf om iets te doen, maar het is alles overbodig. Het zoû mij pijnlijk zijn geweest in München te moeten blijven. Een Duitsch winterklimaat is niet voor mijn verwende lichaam. Ik haat die parketvloeren, slecht sluitende (dubbele) ramen, etherische gordijntjes en porceleinen torenkachels, die je een gloeienden kop en koude voeten bezorgen. Voor den zomer is dat alles te dulden. München is een charmante zomerstad. Voor den winter zoû het mij misère zijn. Duitsche bedden zijn ellendig en zoo veel ‘Schwein’ te eten bekomt mij niet. De stemming in huis verbitterde bij den dag, trots de overwinningen en het aanstaande (?) beleg van Parijs. Een zware druk lag op mijn borst van ‘neutralen’ Hollander. Ik heb nooit van Duitschers gehouden. Toch, deze maand, heb ik hen bewonderd. Zij waren prachtig, misschien niet om te beminnen, wèl om te bewonderen. Eén Ideaal rees voor allen. Zij zijn het eenige volk, dat naïef-weg leeft voor het Ideaal. Of ik sprak met den rheumatieken baron, met de oude Jodin, met de dienstmeisjes, met mijn kapper, met een kellner, met de dames van het pension, met een officier, een Landwehrmann, een assessor, een akteur, een fotograaf, den brievenbesteller of wiè ook... zij hadden allemaal de zelfde gedachte, het zelfde idee, het zelfde Ideaal. Is dat niet prachtig?? Eene aan een gesloten Eenheid, ziedaar het Duitsche volk. Hunne lichte oogen | |
[pagina 57]
| |
gloeien allen voor de zelfde toekomstverwachting: te overwinnen. Oppert een ènkele, even zwakhartige den twijfel: als wij maar mannen genoeg hebben!; dan antwoordden alle anderen: Wij hebben twaalf millioen soldaten. Meer! voegt een derde er bij. Wij zullen vechten, niet als de Engelschman, tot de laatste penny maar tot den laatsten droppel bloed... Ik heb hen bewonderd, ik bewonder hen steeds. Neen, ik heb geen sympathie voor hen, in de innigere beteekenis van het woord. Aan wie zijn zij sympathiek! Hoe dikwijls heb ik niet door een Duitscher zelf hooren zeggen: wij weten het wel: niemand houdt van ons. Wij staan alleen... Ja, zij staan alleen. Oostenrijk-Hongarije - la vecchia carcassa schelden de Italianen - helpt hen niet, zij zullen dien bondgenoot nog moeten helpen. En Italië... Ik heb het in deze paar dagen overàl gehoord; de antipathie voor Duitschland in Italië groeit, groeit iederen dag. Ik wist, in München, niet, dat zij zoo hevig was, die antipathie. Zij weten het niet, in Duitschland. Zij verwijten den Italianen wel hunne onzekere houding van den aanvang, maar zij weten het niet, dat zij zóo gehaat in Italië zijn. Om hunne hardheid, om hunne heerschzucht, die, zoo zij overwinnen, alles zal verdrukken, Italië tot niets zal maken. Dezen winter, zoo niet eerder, verklaart Italië hen den oorlog. Zij zijn tragiesch, de door niemand beminde Duitschers. Zij hebben gróot willen zijn en machtig maar niemand gunt hun grootheid en macht. Zij staan alleen te maaien, razend. Hoe lange zullen zij het volhouden? De laatste zege van welke wij hoorden in München, was Maubeuge, 40.000 gevangenen... Hier wordt die zege betwijfeld. En nu is er geen sprake meer van Parijs te bezetten, trekken de Barbaarsche legers zich terug van den Latijnschen grond... Zij zijn tragiesch, die ‘Barbaren’. Daarom gaat mijn | |
[pagina 58]
| |
medegevoel naar hen toe. Laat ik ‘medegevoel’ zeggen en denken wij ‘sympathie’ nièt het zelfde, maar intimer, inniger van nuance. Zij zijn tragiesch, de woeste Hunnen... Neen, zij zijn geen Barbaren en Hunnen. Zij zijn de subtile geesten, die de abstractste wetenschap, de abstractste kunst - filozofie en muziek - gevoelden en begrepen als geen Barbaren en Hunnen ooit deden. Zij zijn daarbij krachtig, gezond, jong, als volk. Maar dat volk heeft een tragiesch gemis. En dat gemis, is een gemis aan bekoring. Omdat zij niet bekoren, bemint hen nièmand en weten zij alleen zich met geweld te doen eerbiedigen. Omdat zij niet bekoren, zijn zij tragiesch tusschen de volkeren en als zij onder gaan, zal niemand om hen rouwen; als zij overwinnen, zullen zij gehater zijn dan ooit. Meestal ieder volk heeft eene bekoring. De Engelschen, in hun eigen land, oefenen op wie hen bezoekt de bekoring uit van volmaakte gastheeren. Hunne hôtels, hunne huizen geven de bekoring van het comfort; zijzelve hebben de bekoring van gentleman-like, lady-like beschaving. De minder bekoorlijke eigenschappen hunner harten maskeeren zij. Zij bekoren. De Franschen bekoren. Zij bekoren vooràl de Duitschers, die een eerbied hebben voor hun ‘esprit’, hunne luchtige bevalligheid van levensopvatting; zij bekoren trots hunne absoluut doorbarste decadentie,Ga naar voetnoot1) trots hunne alles verwikkelende intrigue-zucht, trots hunne wee-makende vrouweprocessen: zij bekoren door een boek, door een tooneelstuk, door een zin, een woord; zij bekoren door vrouwe-elegantie, zij bekoren door hunne ‘charme’, die supreem is, als zij willen. De Spanjaarden bekoren. Zij bekoren door hun onverschilligen trots, die zich mengt met een bijna overdreven courtoisie, zij bekoren door hunne fiere | |
[pagina 59]
| |
melancholie, zoo bekoorlijk in tegenstelling met hun Zuidelijke heftigheid: zij bekoren om een geur van Moorschheid, die hangen bleef om hunne zielen. De Italianen bekoren: wie, die kwam in Italië, werd niet bekoord, als hij ten minste vatbaar was voor bekoring; in Italië is eene bekoring, die bijna betoovering wordt... Ik heb Russen, Grieken, Oostenrijkers, Hongaren gekend: ook Denen, Zweden, Nooren: hunne zoo verschillende zielen oefenden vaak zéer van elkaâr verschillende bekoringen uit. Ik heb nooit een Duitscher ontmoet, die bekoorde. De Duitscher mist alle bekoring. Hij heeft misschien geërfd van de grootste zielekwaliteiten, en de goden gaven hem het reinste, wat zij den menschen geven kunnen: het Ideaal. Maar zij onthielden hem iets, wat misschien overbodig lijkt: charme. Wat zijn zij hard, grof, doordringend, overheerscherig, tàcteloos in hun gesprek, in hunne woorden. Wat zijn zij onbeminnelijk, wat kunnen zij onverdragelijk zijn. Wat moeten de anderen niet een tact ten toon spreiden om niet met hen dadelijk te twisten. Wat zijn zij weinig ‘bekoorlijk’. Ik durf het bijna niet zeggen, maar er is nog een volk, dat bekoring mist. En dat is dat andere Germaansche volk, met zoo heel veel andere, goede, beste, brave, edele kwaliteiten, waaronder alleen géen bekoring. Maar toch heb ik Hollanders ontmoet, die individueele bekoring uitoefenden. Een Duitscher heeft mij nooit bekoord.
* * *
Om dat gemis van het ‘overbodige’, de charme, zijn de Duitschers tragiesch. Zij mogen verliezen of winnen, zij hebben de ‘groote’ rol. Noch Russen, noch Engelschen hebben die rol, | |
[pagina 60]
| |
dunkt mij. Noch de meê gesleepte Franschen. Noch de afwachtende Italianen. Nog de fatalistiesch altijd ongelukkige Oostenrijkers. De Duitschers zijn de protagonisten. Zijn de Belgen de getrapte, mishandelde, bloedende slachtoffffers, zij zijn niet tragiesch, als nooit een slachtoffer was. Zij zijn het Smartelijke Offer. Het in bloed gesleurde Offer van de tragische misdaad der Duitschers. Want wij weten nu, allen, dat ‘België’ de misdaad was van de Duitschers. Daar in München, in den beginne en hoe zwak en hoe kòrt... poogden zij hunne misdaad goed te spreken, te rechtvaardigen. Neen, zij moesten den misdaad begaan, als Macbeth die beging: zij moèsten, in hunne tragiek voort gestuwd door het Noodlot. En daarom vrees ik voor hen, want de misdaad wordt altijd gestraft door het Leven, of het Noodlot stuwde of niet... ‘De misdaad gestraft’, ‘de ondeugd gestraft’ - dat wat wij belachten in de kunst - is nièt altijd artistiek misschien in de litteratuur, maar het Laatste Oordeel is altijd rechtvaardig.
* * *
Waar dwaal ik heen! Wat weet ik van dit alles! Ik, dichter, fantast, verbeelder, vinder, trouvère, wat weet ik van deze dingen!! Ik weet er niets van. Maar ik denk er altijd over: er is niets anders in mij dan dàt: de Oorlog, altijd de Oorlog... O, niet meer dat altijd te denken: te genieten weêr de schoonheid van een boek, een schilderij, een antieke statue, een natuurstemming, het licht van een wolk, de vlucht van een vogel, de geur van een bloem... | |
[pagina 61]
| |
Dat is àlles, àlles niet meer. Er is niets dan één chauchemar: De Oorlog...!!
* * *
Wij zijn in Florence. En wij wisten niet - want zóó stond het niet in de couranten - dat zoo bloedig, zoo tragiesch geweest was de Roode Week, door geheel Italië, in Juni. De pers heeft niet àlles gezegd. Het was héel tragiesch, héel bloedig: de Revolutie bijna. Vittorio Emanuele heeft zijn troon voelen wankelen. Na twee dagen is het evenwicht weêr terug gewiegeld. Maar hier in Florence is nog ièts er van gebleven. Het Florentijnsche Scherzo is bijna wèg van de gelaten op straat. Die gelaten staan nog somber, de brauwen fronsen, de blikken duisteren, de vingers krampen... En de werkeloozen stroomen toe... Een half millioen terug gekeerde emigranten overvloeit het land. De moede mannen, uitgeput, zie ik des nachts slapen op stoepen, in opene poorten: zij ontdeden zich van hunne doorloopen schoenen en hunne gezwollen voeten liggen naakt in stof en modder, hunne moede koppen zijn gebonsd tegen het harde steen. Zij liggen daar als honden. Of de vrouwen, overdag, zitten met hare vier, vijf kinderen op de treden van een standbeeld en wachten gelaten, roerloos de mannen af, die werk zoeken... Het zijn tafereelen, zoo als ik ze twintig jaren geleden in Italië gezien heb. Sedert zag ik ze niet meer. Het is het weêr opdoemende spook van Ellende. | |
[pagina 62]
| |
De Honger, die de Revolutie vóorgaat, met haar bleeke, holle gelaat. Revolutie, die misschien alléen Oorlog bezweren kan, Oorlog, die verklaard zal worden, wanneer...
* * *
Dan zullen de tragiesche Duitschers een zich verklaard hebbenden vijand méer kunnen tellen... |
|