Brieven van den nutteloozen toeschouwer
(1981)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
II.München, 5 Aug.Duitschland heeft Frankrijk den oorlog verklaard (3 Aug.). Ook wie niet meer dan ‘nutteloos toeschouwer’ is bij den ‘Wereldbrand’, mag ontsteld staan bij deze vreeselijke kraters van volkerenpassie, die uitbarstten in cataclysmen rondom hem heen. Wat doet het bijna vreemd aan, dat ik in deze dagen leef als ik de vorige dagen leefde, dat er in mijn leven nauwelijks iets veranderd schijnt... Is het mijn, mijzelve tot nog toe onbekende, Hollandsche flegma, dat mij niet in paniek de Bank doet bestormen en een trein doet nemen naar Holland? Naar het Vaderland, waar het in deze vreeselijke tijden toch het beste zal zijn, zelfs voor den zelfbanneling? En ik neem niet den trein en ik bestorm zelfs de Bank niet... De werelddingen zijn òf heel groot, òf heel klein, van het standpunt af, waarvan men ze, nutteloos, beschouwt. Klim ik mijn ivoren toren op en beschouw ik van tusschen de sterren, die zomerhel fonkelen rondom mijn hoogmoed heen, dezen strijd, die begonnen is met wisseling van telegrammen tusschen gekroonde hoofden, met misverstanden, oneenigheden, verbitteringen, nijd, met een niet meer onder diplomatie te verbergen woedenden greep naar de suprematie van de Wereldmacht, dan zie ik die werelddingen klein, nietig, onverstandig, wreed, barbaarsch en slecht: een soort van minachting voor de Menschheid, vermengd met wanhoop aan de Menschheid, vervult mijn hoogmoedig hart: het lijkt mij ongelooflijk toe, dat eeuwen die Menschheid nièts hebben geleerd, dat zij geen pas | |
[pagina 15]
| |
vooruit schijnt te zijn gegaan sedert Peloponezische of Punische oorlogen, die ik zoo gaarne bestudeer als ‘antiquiteit’, en eene naïve verbazing mengt zich met mijn dichterlijken hoogmoed om de Menschheid, om de Wereld, die ik aanschouw. Dan moet ik ook wel besluiten, dat zij altijd zóo zal blijven als zij geweest is - hoe zij ook in schakeeringen van hare ziel moge veranderd zijn - altijd zal blijven de nijdige, barbaarsche Oer-Menschheid, wier volkeren tot aan het einde der wereld elkander zullen bestrijden, om de eenvoudige reden, dat er politie, justitie en allerlei autoriteiten staan boven u en mij - stel, dat wij elkander te lijf wilden gaan - maar dat boven de volkeren - zij mogen republieken gesticht hebben of monarchieën zijn gebleven - géene Autoriteit zichtbaar is, zelfs niet meer een middeneeuwsche Paus, die een interdikt kon uitzwaaien. Ideeën zullen wel nooit autoriteit kunnen uitoefenen boven de volkeren der Menschheid, en zij zullen dus wel alijd blijven strijden om de suprematie over de Wereld, tot zij elkaâr allen vernietigd hebben. Ik haal dus mijn reine, zilveren, witte vanen binnen, en, mijn blik naar omlaag, oordeel ik wat ik zag het minderwaardige schouwspel van de minderwaardigheid der Volkeren... Wat blijft er over van dezen hoogmoed, als ik gedaald ben omlaag? Niets. Al die hoogmoed is dàn verzwijmd. In de verbroedering, die ik poog te bestaan met de Algemeene Menschelijkheid om mij, doortrilt vooral het Medelijden. Het Medelijden om die zelfde Menschheid, die ik, tusschen de sterren, verachtte. Nu sta ik tusschen haar en àl hare woedende hartstochten. Nu sta ik tusschen haar met een trillend lichaam en een trillende ziel. Wat ben ik klein en nutteloos tusschen die furieën! Wat ben ik? Een mensch dier zelfde Menschelijkheid, die ik heb durven verachten: een mensch wien het | |
[pagina 16]
| |
hoofd war is, de zenuwen trillen, die niet kan denken en werken om al het vreeslijke, dat om hem gebeuren gaat; een mensch, die in deze tijden der Daden niet meer zijn zal dan de Nuttelooze Toeschouwer... Een mensch, met zijn egoïsme-tjes, die moet denken over zijn eigen klein bestaan, in deze tijden, waarin de volkeren verwoed strijden om hùnne bestanen; een mensch, die gedwongen is zich kleine, hem vervelende moeite-tjes te geven om paspoort, geld, brieven, couranten, om koffers gepakt te houden in geval van noodzakelijk, overhaast vertrek... Een mensch, die, vervuld van zijne eigene kleine belangetjes, omruischt wordt van reuzige, flapperende vlerken, omwaaid wordt van een wind van golvende plooien: de wadeplooien en slaande wieken van de Historie zelve, die, driftig opgerezen, rondom zijne atoom-kleinte waart... De hoogmoed van zoo even lijkt wel heel mal: het ivoren torentje tusschen de zomerstarren schijnt nu een onbeklimbare spiraal van rook; al de trotsche gedachten van overmenschelijken wereldbeschouwer verzwijmen als dunne wolkjes... En het Heden schijnt te hevig, om het te omvatten. Daar ligt mijn werk, dat ik niet kan verzenden, omdat het misschien geconfisqueerd kan worden. Arme, onschuldige werk; het is het slot van een roman, die van ‘historie’ spreekt en van ‘oorlog’ tusschen Spanjolen en Mooren. En het lijkt mijzelven knutselwerk van woorden toe nu de Historie zelve mij driftig omruischt en de Oorlog zelve is los gebarsten. En weemoedig leg ik dat werk weg, het erg waardeloos vindend in deze tijden. Wie geeft om Boabdil, dien laatsten Vorst van Granada en Isabella la Catolica, in deze tijden, dat de twee machtige volkerengroepen elkander zullen bestrijden om de suprematie in dit aardsche Dis, in deze wereldhel? Ik leg mijn werk weg en poog om mij te zien. Tijdgenoot, wil ik, als ik dan mijn nederige werk niet | |
[pagina 17]
| |
kan doen, zièn om mij, en de Historie in het aanzicht aanschouwen. Dit zijn immers gròote tijden, bekeken van mijn nu zoo lage en nederige standpunt. Ik zal couranten moeten lezen, altijd couranten moeten lezen, Duitsche couranten en Italiaansche couranten, want andere verkrijg ik niet meer. O, mijn arme Hollandsche couranten! Ik krijg ze niet meer en ik snak zoo naar ze! Naar die Hollandsche, gedrukte vellen, die mij spreken van m ij n land, van m ij n volk... Wat voel ik mij klein en verdwaald, zoo zonder brieven, zoo zonder die fel verlangde couranten, wat voel ik mij nietig en nutteloos, een insekt, ik, tusschen den wind der woedende reuzen-vlerken van de Historie... De hoogmoed, vrees ik, heeft voor lang uit. Nu ben ik een gedulde ‘neutrale’ Hollander, die ‘artig’ moet zijn. Ik ben ziek, ik slaap slecht, ik ben nerveus... Ik neem pastilles om te slapen. Ik slaap. Ik droom. Ik droom van Europa. Ik ben in een Duitsche stad - ik denk München, waar ik werkelijk vertoef - ik loop op straat, er is beweging van volksmassa om mij rond. Zij schreeuwen van ontroering en van smart; zij ontrukken elkander de noodlottige bulletins. Ik word wakker en nù - plotseling, in den duister zie ik in éen flits: De Balkan, geheel vereend, mèt Turkije, opstuwende met Oostenrijk... Oostenrijk, onmachtig Duitschland te helpen. Rusland in het Oosten, Frankrijk in het Westen, Duitschland bedringende. Italië - weinig neutraal, in zorg om Afrika - werkeloos... En dan Engeland aandonderende uit het Noord-Westen, om, met de anderen, het zoo trotsche Duitschland te fnuiken voor goed... Het was de wakende hallucinatie na mijn droom... Maar toen ik dien morgen opstond, hoorde ik, dat... Engeland Duitschland had den oorlog verklaard...
* * * | |
[pagina 18]
| |
‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein!’ Ik loop, nutteloos, toe te schouwen en te flâneeren over straat. Hoe dikwijls heeft mij deze dagen niet reeds gedreund in de ooren de naïve zang! Zij zijn zoo naïef, die Duitschers. Zingende hunne naïve zangen, vereenigen zij zich, hooghartig, rondom hun Ideaal, hun hooghartig Ideaal. ‘Deutschland über Alles!’ Zij zijn zoo gemoedelijk trotsch op hun ‘Kultur’. Hoe zij het altijd hebben over hun ‘Kultur’. Maar niemand zegt immers dat ze geen ‘Kultur’ hebben! Wie waardeert niet hunne filozofie, hunne muziek, Göthe, Kant, Wagner - hunne orde: hunne ‘Kultur!’! Maar zij zijn altijd bang, dat hun ‘Kultur’ niet gewaardeerd wordt. Een Nutteloos Toeschouwer, als ik, moet wel eens om hen glimlachen. En nu zingen zij om rond de Vaderlandsche liederen! Wat klinkt dat vòl emotie. Voor Oostenrijksche ‘Botschaft’, voor Wittelsbacher-palais en Residenz klaterden de liederen en hymnen uit duizende kelen, en vòl enthouziasme...‘Ich hatt' ein Waffenbruder’...: dat heb ik ook nog gezongen, als kleine jongen, op de lagere school te Batavia. ‘Ik had een wapenbroeder’... En zij, om mij rond, zij zingen het met overtuiging en aandoening, in deze ernstigste der dagen. O, koude Toeschouwer, die ik ben! Waarom zing ik niet met hen mee! Kàn ik dan niet met hen meê zingen? Kan ik dan alleen maar toè schouwen? De atmosfeer van hun land is om mij. Hebben zij den Brand gewild of zijn zij gedwongen geworden den fakkel te werpen? Ik weet het niet, maar hoe het ook zij, zij gelooven àllen, dat hunne zaak recht is. Zij zingen, overtuigd van hun recht. Zij zijn vast aan een gesloten. Zij zijn de eenzame Germaansche Eenheid. Zij worden bedrongen, bedreigd. Zij zullen strijden tot het Einde. En zijGa naar voetnoot1) | |
[pagina 19]
| |
zingen, zij zingen hunne ziel uit. De Koning, de Koningin, de vijf Prinsessen zijn verschenen op het balkon. Naar hen gaat die zang toe. De aandoening doortrilt de Duitsche atmosfeer en tot zelfs mijn toeschouwers ziel...
* * *
Maar... Zij ware ook ontroerd geworden door een Vaderlandsche manifestatie op de Place de la Concorde of in Trafalgar-Square. Voor den Nutteloozen Toeschouwer is dit alles niet meer dan een kwestie van licht aangedane zenuwen. Eenmaal gedaald van zijn starrehoogte, is hij gauw geëmouveerd... Maar toch waardeert hij ook steeds de Schoonheid, en het was Schòonheid dit zingende volk te aanschouwen en aan te hooren...
* * *
Toen heb ik, trots emotie en waardeering, mij voor het eerst zeer eenzaam gevoeld in het ‘buitenland’. Toen heb ik gevoeld in mijn even wat koud aanvoelende hart een verlangen naar Holland en naar veel ‘vaderlandsliefde’ in mij. Toen heb ik gevoeld het verlangen enthouziast in Den Haag mede op te loopen naar het Paleis op het Noordeinde en daarvoor, tusschen een zingende menigte, mede te zingen ònze ‘Vaderlandsche liederen’: ‘Wien Neêrlands Bloed’, en ‘Wilhelmus’... Toen heb ik mij heel klein, heel verlaten, heel eenzaam gevoeld en ‘ontworteld’ en in den vreemde neêr gekwakt. Het was een gevoel, dat ik nóoit elders of anders gevoeld heb. Trots van ivoren-torenbeklimmer was niet meer in mij. Ik voelde mij o zoo klein en nietig en nutteloos, o zoo verlaten. Ik was steeds de dwaler, de wandelaar, de schoonheidszoeker en de | |
[pagina 20]
| |
grenzen bestonden niet. Eén zelfde hemel - bij u misschien grauwer, bij mij meestal blauwer - welfde over ons heen. De wereld was mijn vaderland. Nu voelde ik, dat Duitschland niet mijn vaderland was. Nu was er een hunkerend verlangen in mij naar waarachtig ‘vaderland’...
* * *
Met hunne lichte oogen ten hemel stuwde de massa der duizenden de stad door. Zij zongen hunne ziel uit naar de in heldere zomerlucht ontluikende sterren toe, die zelfde sterren, waartusschen ik, hoogmoedig, mij verbeeld had neêr te schouwen over het klein verachtelijke gewriemel der verdwaasde volkeren, der nooit tot Oppermenschelijkheid wassende Menschheid... En toen ben ik, langs de huizen, heel stil, heel klein, heel weemoedig, heel eenzaam, met een groot gemis aan mijn hart, terug naar huis geslopen. |
|