| |
| |
| |
Brieven van den nutteloozen toeschouwer.
I.
München, 1 Aug. XIV.
..... En het bewustzijn is over mij gekomen, dat ik niet anders ben dan een toeschouwer, en zelfs nog wel heel nutteloos. Waarvoor ik mij troosten kan met de wetenschap, dat een toeschouwer zelden anders dan nutteloos kan zijn....
De groote koorts der onzekerheid, die, gisteren, 31 Juli, door de stad voer, heeft zich nauwlijks aan mij mede gedeeld. Hoewel ik vermoedde, dat reusachtige dingen zouden gaan gebeuren over de wereld, kwam er geen warmer gevoel in mijn hart dan alleen de zekerheid, dat die reusachtige dingen wel interessant zouden worden....
Dat de Oorlog verklaard is tusschen Duitschland en Rusland, is wel een reusachtig, interessant ding en zal vermoedelijk wel aanleiding geven tot een nasleep van àndere reusachtige, interessante dingen, zoo als een vlam in het midden van den haard, wel andere vlammen links en rechts kan doen oplekken, maar eigenlijk zijn er toch zich reusachtigere, interessantere dingen voor te stellen.
Nuttelooze toeschouwer, ik, stel ik mij voor, dat, in
| |
| |
steê van bij te wonen den aanvang van Europa's Wereldbrand - als de gemeenplaats, maar toch een móoie, reeds luidt - ik bij zoû wonen, dat van Mars of Jupiter neêr daalden op onze Wereld, Martianen of Jupiterianen, die, gewapend met uiterst fijne en krachtige electrische faculteiten en instrumenten, met Keizer Wilhelm en Czar Nicolas zouden kunnen doen naar welbehagen en hunne legers en vloten zouden kunnen doen wenden of vernietigen, met de eenvoudige oprichting of uitstrekking van een electriesch staafje, waaraan een electriesch sterretje, in het genre van het schadelooze vuurwerk, dat de camelots op de straten verkoopen.
Ik vraag mij af, of, zoo dit gebeurde, ik nog steeds nutteloos toeschouwer - mag ik met hoofdletters schrijven? - ik nog steeds Nutteloos Toeschouwer zoû blijven of mij ànders zoû voelen dan ik mij nu voel in den aanvang des Wereldbrands....
In alle gevalle voel ik mij zelve zelfs reeds nu héél klein, trots de hoofdletters.
* * *
1 Aug. Mobilizeering van Duitsche leger en vloot....
Een drooge datum, die ik boeken wil, om hem niet te vergeten. Wij leven zóó snel, zoo koortsig en vooral in dezen grooten koorts, zullen wij zoo spoedig weêr vergeten, dat het leven een hallucinatie schijnt en niet meer werkelijkheid en het best zoû kunnen gebeuren, dat ik over een maand mij af vroeg, als ontwakend uit een droom: wanneer is ook weer de Oorlog verklaard, wanneer heeft Duitsland ook weêr gemobilizeerd...
Een hallucinatie: de Oorlog schijnt nog geen waarheid. Leven wij niet in een eeuw van uiterste beschaving, eene beschaving niet alleen voor de zinnen, ook voor hart, geest en ziel, eene beschaving van ideëen
| |
| |
ook en idealen en toch, trots al deze overmenschelijkheid, schijnen wij meèr dan primitieve wezens te zijn...? Om een wreede keten van noodlottige gebeurlijkheden - de moord op een aartshertog, den oorlog, die Oostenrijk Servië aandoet, de roode, reeds meer gemelde, Wereldbrand, die over geheel Europa uitslaat - zijn de overbeschaafde twintigste'-eeuwers op éenmaal niet meer dan beesten. Verfijnde beesten, die elkander zullen vernietigen met alle de verfijndste moordtuigen, die zij over en weêr hebben uitgedacht. Het schijnt bijna een wreede sproke, geen werkelijkheid. En het is zoo. En wie éven over de roode vlam, den fellen brand - ik klamp mij hartstochtelijk aan de gemeenplaats vast! - zijne gedachte weet vlucht te doen vieren - en ik vermoed, dat er honderde Nuttelooze Toeschouwers zijn, die dat met mij wel weten te doen - moét uit die hoogere sfeer van idealiteit bijna met kinderlijke verbazing neêr turen naar beneden, waar het verschrikkelijke drama is aangevangen.
Wij zijn misschien droomers, wij. Wij droomen misschien, in deze heldhaftige wereld van bloed en vuur, in deze epische hel, waar de oermenschen woeden gaan. Wij, honderden - nuttelooze toeschouwers of zelfs dàt niet - wij zijn misschien de dwaze dichters, die in de wolken stegen. Wij zijn de groote kinderen, die àltijd nog kùnnen gelooven aan de ons zoo eenvoudige, klare idealen en aan dat eéne Ideaal van Wereldvrede, het zonnezuivere, waarvan de verwerkelijking in latere eeuw onloochenbaar schijnt... Als wij er over praten, schijnt het ons reeds toe, dat een immense, wimpelende, witte vaan zich ontplooien gaat over de wereld... Helaas, het zijn alles woorden, ideeën, idealen, onmogelijkheden, fantazieën van kinderlijke droomers. Het roode Vuur, de roode Brand - o het heerlijke beeld! je kan er niet van àf blijven! - laait om ons op...
Wat geeft het of wij droomen blijven in onze hooge
| |
| |
ivoren torens - ik zoek na den Brand nièt meer naar origineele beelden - waarvan de zilveren vanen wapperen? Vergaten wij dan, dat Satan niet meer is de Lucifer van Milton of Vondel of het donker gedoken Monster van Dante; vergaten wij dan, dat Satan is, in onze dagen, de imperiale Heerschzucht?? Meer dan zijn gloed is op onze wereld niet zichtbaar, want Satan blijft silhouetloos, maar deze gloed blaakt al meer dan een eeuw over Europa. De Napoleontische epopee ontrolde zich in dien gloed. Sedert hebben de Heerschzuchtigen niet meer een heros-gedaante vertoond; sedert hebben zij, moderner, hun uiterlijk gelijk gemaakt aan dat der massa. De kleine Korporaal was steeds even met een krabbel geteekend; de Heerschzuchtigen van onze eeuw zijn niet zoo licht kenbaar te maken meer. Zij dragen een gouden uniform, of een zwarte rok, of een gekleede-jas; zij starrelen van ridderorde... Maar wie kan ze even met een crayon neêr gooien op het papier? Zij warrelen voor ons hunne dichte schaar, de Heerschzuchtigen, de dienaren van onzichtbaren Duivel Heerschzucht.
Wat geeft het of wij, dwaze dichters, niet dezen Duivel dienen? Of wij slechts tevreden zijn met wolken van verbeelding, torens van illuzie en ijle fantasmagorieën, waarover wij de blanke vanen eener denkbeeldige zege ontplooien? Dalen wij liever neêr van onze hoogmoedige, onzekere en broze hoogten en mengen wij onze menschelijkheid met hùnne menschelijkheid: het zoû te hoogvaardig zijn te denken, dat wij geen Beest koesterden in onze droomende zielen.
Wij koesteren het Beest; wij zijn zelve ook nog beesten. Misschien zelfs geraffineerdere dan die anderen, maar in alle gevalle met teerdere zenuwen. Kom, laat ons, hoe het ook zij, verbroederen met die allen...
* * *
| |
| |
Want dit zijn toch dagen van algemeen menschelijke emotie. Eenmaal gedaald van onzen hoogen toren, kiezen wij partij, niet waar? Voor Rusland of voor Duitschland? De keuze is moeilijk. Hoe weinig ‘neutraal’ de Nuttelooze Toeschouwer als individu ook behoeft te blijven in zijne zoo absoluut nuttelooze toeschouwing, de keuze blijft zeer moeilijk. Toch, als hij twee worstelaars ziet kampen, bij-voorbeeld Raoul le Boucher en Giovanni Raicevitch of Pytlaszinski en Antonitch, moet hij kiezen. Hij kan niet blijven toeschouwen zonder keuze. En hij kiest de' een of d' aâr, dien hij belast met zijne sympathie, en van wie hij, òm die sympathie, verwacht, dat hij zal overwinnen...
Voor Rusland, of voor Duitschland? Voor wie kies ik partij?
Laat mij bekennen, dat ik van Rusland weinig weet. Dat groote land met St. Petersburg, Moskou en Siberië, met Tolstoï, Dostoiewsky, zéér weemoedige, intime muziek, spierlenige danseurs, immense steppen, wodka en kaviaar, grootvorsten en anarchisten, dat reusachtige land, met een Czar op den troon, die onder invloed schijnt te zijn van mijn eigen keizer Othomar van Liparië, wiens romans hij natuurlijk nooit heeft gelezen, ken ik weinig. Ik heb het steeds van de verte toegeschouwd en mijne toeschouwing was nutteloozer dan ooit... Ik genoot van Russische muziek, litteratuur en choreografie, maar daar bleef het bij...
Ook op dit oogenblik vrees ik geen diepgaande sympathie te gevoelen voor Rusland... Moet ik dus mijn sympathie stapelen op Duitschland?
Moeilijk geval. Het is waar, ik breng wel eens den zomer door in München. München is een mooie Zomerstad voor wie niet altijd boven op een Alp wil zitten. Er is veel mooie muziek in München, zelfs des zomers, er zijn zéér interessante tooneelvoorstellingen in het Künstler-Theater...
Moet ik daarom thans mijne sympathie stapelen op Duitschland??
| |
| |
Ik zal het pogen te doen, om niet sympathieloos te blijven. Het doet zoo koud aan, sympathieloos te blijven. Of Raoul le Boucher òf Antonitch... keuze moet worden gedaan.
Hoewel ik niet kies tusschen Oostenrijk en Servië, omdat mij die keuze nog gecompliceerder toe schijnt dan tusschen Duitschland en Rusland - kies ik tusschen Duitschland en Rusland. Ik kies Duitschland. Ik hoop, dat Duitschland overwint in zijn strijd met Rusland. Eénmaal neêr gedaald van mijn ivoren hoogte in de algemeene menschelijkheid, hoop ik, dat Duitschlands leger en vloot de Russische zullen verslaan, ja vernietigen. Mijne sympathie, mijne keuze geleidt mij tot bloedige wenschen, maar dat is de schuld, niét van mij, Toeschouwer, maar van de Algemeene Menschelijkheid.
Moge dus Duitschland Rusland vernietigen voor mijne toeschouwende oogen.
Gij meesmuilt misschien, o correcte, ‘neutraal’ geblevene, Hollandsche lezer, dat ik heb durven kiezen. Maar als Nutteloos Toeschouwer, heb ik op u, o nuttige landgenoot, voor, dat ik mag kiezen, zonder mijn land in gevaar te brengen. Mijn volslagen Nutteloosheid sluit álle politieke verwikkeling uit. En daarbij, ik wil redelijk zijn. Wij moeten onze ingeboren antipathieën aan banden kunnen leggen. Voor den Hollander is de stamverwante Duitscher niet altijd sympathiek: de Hollander voelt zich meer, over de Belgische grenzen heen, aangetrokken door de Gallische latiniteit. Ikzelf voel in mij een Latijnsche ziel, die de zuidelijke magneet nòg zuidelijker weet aan te trekken. Maar die zelfde Latijnsche ziel weet eclectiesch te voelen en is dankbaar aan vele Duitsche zomers. Zie, de ingeboren antipathie is wellicht alleen maar ge-enerveerd, ja misschien wel opgewekt door uiterlijkheden en kleinigheden, lichtelijk belachelijk in onze oogen van Nutteloos Toeschouwer...
Mogen dezen thans overheerschen in onze appreciatie? Neen, er zijn ook te waardeeren, te bewonderen, zoo
| |
| |
niet altijd liéf te hebben kwaliteiten in onze stamverwante neven. Verwijt hen, vooral de Noordelijkste, les Prussiens, hun hard militairisme, het is mij wel. Ik voel verder, vooral, in den ‘Duitscher’, meer dan dat alleen. Ik voel in hem een oprechte, eene naïve, eene sentimenteele, tegelijk hooghartige en vooral tragische ziel. Ik voel in hem: het Ideaal. Als zij zingen, met hunne lichte oogen ten hemel: Deutschland über Alles...! dan word ik geroerd, niet omdat ik dan mede wensch, dat Duitschland moge zegevieren over de wereld, maar om hun oprecht, naïef sentimenteel en hooghartig Ideaal. Een Ideaal, dat tragiesch zoû kunnen worden...
Dit is voor mij de schoonheid in de Duitsche ziel. En om die schoonheid - vermoed ik - dat ik hen heden mijne toeschouwer-sympathie bied, met voorbij gaan van de Russen.
Ik wil deze sympathie echter niet beschouwd hebben als een onbreekbaar verbond. Ik hoû mij vrij, om morgen, als de Russen iets doen, dat mij meer emouveert dan wat de Duitschers deden tot nog toe, mijne sympathie over te dragen van de Duitschers op de Russen. En met die veranderde sympathie te hoopen, dat de Russische legers en vloot de Duitsche vernietigen zullen.
Ook die wensch zal bloedig zijn, maar ook die bloedige wensch, o lezer, kan nooit worden verweten, mij: Nutteloozen Toeschouwer.
Ook die wensch zal zijn bloedigheid alleen te wijten hebben aan de Algemeene Menschelijkheid, waartusschen ik daalde van mijne contemplatieve hoogte, om mij te verbroederen met u allen, tusschen wie ik, al toeschouwende, mijn weg zoek...
|
|