| |
| |
| |
XIV
Drukkende zwoele zomerdagen volgden elkaâr op, regenloos, en ook de nachten waren als in drukkende afwachtingen van geboren wordende dingen, die zouden gebeuren en altijd uitbleven, of de dadelijke toekomsten weken en verder weken, en alleen met zware onweêrsluchten hingen over huizen en menschen: luchten van brandend morgenblauw, tot groote, grauwwitte wolken aanwaaiden uit geheimzinnig wolkenland, hoog trokken voorbij; aan de verdere horizonnen alleen lichtte het, later op den dag, geluidenloos; wat onweêr had kunnen worden, dreef verder; het gebladerte verschroeide in stoffige verzomering en verflensende veroudering, en er was, bijna, als een verlangen naar najaar en in herfststormen purperen sterven-gaan: een natuur, moê van zwaar slepend zomerleven, nooit geworden, en altijd wordende, nooit uitschitterend in een helle zomerdaad, en van zwaren dag op zwaren dag onder zware immensiteit van luchten hare wordingen slepende voort, naar de latere uitbarstende heerlijkheden van herfst: zware wind, zware regen: dàn tragische doodsstrijd, en niet willen sterven van wat nooit zonnevroolijk geweest was, en tòch geen gouden herinnering achterliet...
Dikwijls in de drukkende nachten kon Marietje Van Saetzema niet vallen in slaap, of werd zij wakker met een plotsen schrik. Dan had zij gedroomd, dat zij in een afgrond viel, van een trap afzweefde of bonsde met haar hoofd tegen de zoldering aan, gelijk aan een groote bromvlieg. Dan stond zij op, trok op het gordijn en zag uit in den zwaren boomennacht, grauw van duister tegen duister aan: de weg voor het huis was grauw, als een pad van asch; de eiken en beuken grauwden, windstille de loovertoppen; in den voortuin, verstofd, stonden de stamrozen recht en piekerig en de rozen dropen er aan, grauw, met moê kwijnensgebaar van zware bloemen aan slappe stengels. Het was alles grauwstil: een hond, heel ver, alleen blafte. En de kamer, donker van nacht nog - het lichtje al uitgegaan - benauwde Marietje zoo, dat zij zachtjes de deur opende, over den zolder ging, hoewel Addy haar
| |
| |
dit had verboden, 's nachts zoo rond te dwalen... Zij ging voorzichtig op doffe pantoffels, bleek in haar nachthemd, met oogen groot starend in de grijze nachthuisschemering. Zij ging langs de deuren der meidenkamers, en de eerste trap af, en zoo licht liep ze, dat de treden niet kraakten... Op de trap al herademde zij, in een voldoening van wijdere dan kamerlucht, een voldoening van beweging en ommedwaling, hoewel zoo vreemd de grauwe stilte weefde groote spinnewebben om haar heen, waardoor zij heen liep, de heel lange gangen langs. Langs de deuren van oom, tante, mama, van de meisjes ging zij nu, langs de leêge kamers van Addy en Mathilde... en zij voelde, dat zij Addy, stil, en verlangensloos heel lief had... altijd aan hem dacht... hoewel zij niet altijd deed als hij zeide... omdat zij niet kòn in haar kamer blijven, en verlangde naar buitenlucht zelfs te laten waaien over haar bijna bloote meisjeslichaam heen. En hoe verlangensloos ook, omdat Addy voor haar het onmogelijk-bereikbare bleef, bloeiden toch in haar zenuwleven teedere hysteriën op, als vreemde orchidee-achtige leliën, hysteriën, die waren als wakende droomen, niet-wetende meisjesdroomen over liefde van zacht en weemoedig liggen in elkanders armen en aandruk voelen van borst tegen borst, of mond tegen mond, en stroomingen door heel het extatische lichaam heen... Dan verlangde Marietje naar Addy, opdat hij haar zoû leggen de hand op het hoofd: meer niet, het was haar voldoende, omdat zij ook gehéel veel van hem hield, van zijn stem en zijn blik en zijn woorden, hield van zijn zorg, van zijn sympathie, van alles wat er abstract van hem toeging naar haar; zij wist, van zijn kant, was het niets dan zachte belangstelling, maar het was haar genoeg: zij leefde van weinig: noch haar lichaam, noch hare ziel hadden behoefte aan overdadigheid, in beider lelie-achtige anemieën. Nu wist zij wel, dat zij deed als zij niet mocht, zoo dwalen heen
door het huis, als in wakende slaapwandel, omdat het zoo frisch en koel was zoo te gaan en te dwalen half naakt: door de ramen der gangen grauwde de nacht en geheel het binnenhuis grauwde van duister, en diepere schaduw in de hoeken, maar zij was niet bang, nadat zij met Addy gesproken had over
| |
| |
het huis en hij haar had uitgelegd, dat àls er zweefde iets om van verleden, het niet boos kon zijn en kwaadwillend, maar eerder ten goede geneigd en ten wakens, wanneer het zoû noodig wezen... Zoo sprak hij met niemand dan haar, dat wist zij, en dat gaf haar een diepe liefde voor hem, vooral omdat hij het had gezegd zoo heel eenvoudig, en zonder wat ook van overdrijving, als was het maar het allereenvoudigste, dat hij had willen spreken... Ook niet dikwijls sprak hij zoo; een keer... twee keer slechts had hij zoo gesproken... maar het had haar geheel gerustgesteld, sedert zij op de kleine trap geschrikt was en was flauw gevallen, voor plotse schaduw, die zij had meenen te zien en toch niet geweten had òf zij gezien had... Nu ging zij naar beneden langs dat zelfde kleine binnentrapje, bijna verlangend schaduw te zien en altijd denkend aan Addy, maar zij zag niets; zij tastte, witjes en slaapwandelachtig de nauwe treedjes af... ze kraakten even... nu opende zij de deur, die uitkwam in de lange vestibule-gang... dat was als van een oud kasteel, zoo mooi met de eikenhouten betimmering... een lange Deventer looper, verbleekt door het jarenlange gaan van voeten er over... de voordeur week weg als in grauw verschiet... op het eiken kabinet glazuurden bleekjes de pullen... Zij liep droomende-wakende op haar doffe pantoffels en zij opende nu de deur van de voorkamer, donker, de blinden toe... zij was witjes nu in den donker en zag naar hare eigen witheid... en zij zag door de achterkamer heen in de serre, waar oma altijd gewoon was te zitten. De serre-glazen schemerden als transparante grauwigheden en daar achter, in een verheldering van heel vroegen morgen, wemelde weg iets van de duistering van den tuin: in het héel vroege licht was het alles van asch: serre vol aschwemeling en tuin vol asch... van ommelijn was nog niets te zien en zij keek en zij keek... en zoo vreemd vond zij het... en toch misschien niet zoo heel vreemd... dat
wat er van ommelijn zich teekende in de serre tegen de grauwte der ramen, er bewegingloos was als de ommelijn van twee donkere schaduwen, zittende, elk aan een raam, als van een ouden man en een oude vrouw, uitkijkende naar het begin van den morgen, die heel in de verte even gaf een
| |
| |
weêrschijn van bleekere schemering... Nu sloot Marietje de oogen, even, opende ze weêr de oogleden en staarde naar de serre en er was altijd dàt: de ommelijn der donkere zittende schaduwen, zoo heel ijl als van niet-weten, of zij zag heen door atmosfeer in atmosfeer, onzichtbaar in andere uren dan in grauwte van nachteinde en aanvang van morgen-weemoed... De twee onwezenlijkheden bleven grauw aan tegen grauw, en plotseling werd Marietje heel koud en rilde zij, half naakt; en in haar rilling, meende zij, dat even, heel snel, de schaduwen zelve rilden, als van een schrik en verrassing, en wegwischten, omdat zij had wagen er heen te staren. Nu lijnde er niets meer tegen de serre-glazen aan; alleen de morgen tusschen de boomen werd bleeker: er was zelfs een streep van wit...
Marietje had het koud. Zij ging de kamer uit, vergat de deur achter zich te sluiten; en, de gang afloopende, liep zij op het binnentrapje toe, en ook daar vergat zij te sluiten de deur. Naar boven, naar boven sloop zij, rillende, op den geluideloozen stap van haar doffe pantoffels, over den zolder nu, en zij kroop in bed, geheel opgekoeld, en maar even nadenkende over wat er geschemerd had - misschien - tegen de grauwe serre-glazen, sliep zij dadelijk in, rustig, en sluimerde tot laat in den morgen, kalm, en als een koude maagd nu, onder de tot haar kin getrokken deken.
|
|