was zonnigheid voor hen geweest, en van somberheid hadden zij niets gezien.
Den volgenden morgen kwam Addy terug. Constance, nerveus, was reeds twee-, driemaal naar het station gegaan, te vergeefs. Eindelijk trof zij hem.
- Je hebt hem niet gevonden? vroeg zij, zeker.
- Jawel...
- Ja?! Heb je hem gevonden? Hoe? Hoe was het mogelijk??
- Ik had een idee, dat hij niet verder dan Rotterdam had kunnen gaan: hij moest niet veel geld bij zich hebben... Ik heb gezocht, gezocht: ik heb hem gevonden...
- En je brengt hem niet meê!
- Neen. Ik heb hem laten gaan.
- Laten gaan...
- Ik geloof, dat het het beste is: hij verlangde het zeer. Hij was boos, dat ik hem gevonden had. Ik heb met hem gesproken, heel lang. Hij zeide, dat hij geen verplichtingen meer wilde hebben, hoe lief hij ons had, hoe dankbaar hij was...
Constance had bevende Addy's arm genomen: zij gingen te voet naar huis: de weg zomerde warm onder de boomen.
- Hij sprak verstandig... Hij wilde als matroos, als stoker zich verhuren op een boot, een vaag idee... Ik heb passage voor hem genomen. Hij zal ons blijven schrijven. Ik heb hem gezegd, dat meneer Brauws, als hij wil, hem zeer zeker introducties zoû kunnen geven voor New-York... Hij zoû zien. Hij had iets beslists... of hij iets bruskeerde in zijn eigen karakter. Het was vreemd... Ik heb gedacht, hem niet te moeten dwingen terug te keeren. Hij zei me, dat hij zeker was niet door zijn examen te komen, en dat hij daarover zoo het land had... Dat hij niet kon werken... Dat hij nu voor zichzelf zoû zorgen. Er ging een boot naar Londen: ik heb hem geld gegeven... Het is zoo het beste, mama. Laat hem op zijn eigen beenen staan. Hier... zoo, als het ging, zoû hij misschien blijven voortsukkelen...
Zij schreide nerveus.
- Wij zullen hem zoo missen... Hij was de vroolijkheid in huis...