- Dat ik je niet ongelukkig kàn zien... O, ik hoû van je. Laat ons weggaan... samen.
- Weggaan... waarheen?
- Met elkaâr. Ik hoû van je, ik hoû van je. Ik heb altijd van je gehouden...
Zij schrikte.
- Je bent gek, zeide zij.
- Waarom ben ik gek...
- Omdat je me voorstelt... dingen... - zij lachte schamper -: je bent gek. Te kunnen denken, dat ik...
- Dat je je heele leven ongelukkig wilt zijn...
- Dat ik met je zoû willen wegloopen. Ik hoû van mijn man... van mijn kinderen en ik zoû...
- Ja, zeide hij. Het was gek van me... dat voor te stellen. Je houdt van je man... niet van mij. Nooit sta je iets toe... niet het minste...
- Het minste...? vroeg zij, schamper.
- Het meeste dan? antwoordde hij, heesch, ruw.
Zij haalde de schouders op.
- Jullie mannen willen altijd... dàt. Ons geluk... bestaat niet altijd... uit dàt.
- Neen maar... als je mij lief hadt... heelemaal...
- Ik wil niet, zeide zij kort.
Zij liepen de Brug nu over, zij gingen de Boschjes in.
- Ik verbied je zoo te spreken, vervolgde zij.
- Goed... ik zal nooit meer zoo spreken.
- En je komt daar altijd op terug... Het is beter, dat we elkaâr niet meer zien.
- Niet meer zien?
- Neen...
- Ik kan niet, zeide hij. Ik wil ook niet.
- En als ik het wil?
- Dan kan ik het nog niet.
- Met zoo te spreken... maak je me niet gelukkig. Maak je me nog ongelukkiger dan ik ben...
- O, Tilly, ik kan je niet ongelukkig zien... Wat dan, wat dan!