glazen huls lag zielloos zijn lijf neêr en hij vroeg zich af, of hij niet dood was. Hij was niet zeker, dat hij leefde. Hij zag de kamer heel stil; naast hem zat in de glazen atmosfeer van zijn kamer, een man, die scheen zoo broos van glas ook, en de man zat roerloos, - het scheen, een boek in de hand, dat hij las in de glazige schemering, die zeefde door de dichtgeduisterde kamergordijnen...
De zieke man sloot weêr de moeilijke oogen en het scheen hem toe, dat hij heel langzaam aan wegzonk, in een diepe donzen diepte, al dieper en dieper, afgrond van dons, waarin hij zonk, en steeds zonk, zonk en steeds zonk.
- De koorts is bedaard, zei de militaire geneesheer. Hij slaapt.
- Is alle gevaar geweken... vroeg het bleeke vrouwtje, in de armen van haar schoonzuster.
- Ja... U zoû goed doen te rusten, mevrouw.
- Ik kan niet... ik kan niet...
- Ga slapen, Adeline, zei Constance. Ik blijf in de kamer naast Gerrit, en de verpleger let goed op.
- Voor hij insliep heeft hij een oogenblik rondgekeken, heel rustig... zei de verpleger naast het bed van Gerrit.
- Ga slapen, Adeline...
Hoe lang zonk in de donzen diepte de zieke man en zonk en zonk, wie wist het... Nu opende hij weêr de oogen en hij zag in de kamer wel zitten den rustigen man op een stoel aan zijn voeteneinde, waar hij zag ook staan een vrouw.
- ...Constance... murmelde de zieke man.
Zij boog zich naar hem toe.
Te glimlachen poogde hij omdat hij haar herkende, maar hij voelde zich te zwak te glimlachen.
Een andere vrouw verscheen naast de eerste: ook haar herkende hij, maar het was of zij was gestorven...
- ...Lien... murmelde de zieke man.
- Hij herkent ons, fluisterde Constance.