en dat hij even gezien had zijn drie jongens, een enkel oogenblik - omdat hij zoo naar ze verlangde.
- Ook naar de anderen... zeide hij.
Zij brachten hem den volgenden dag Gerdy en Constant; den daarop volgenden de anderen, vier... Hij had ze nu allen gezien.
- Maar zoo kort, zeide hij.
Hij herstelde langzaam aan. Hij had Van der Welcke en Addy gezien en op een bleeken winterzonnedag was hij even op straat geweest, maar de buitenwereld duizelde hem. Toch kon hij het zich niet ontkennen; toch herstelde hij... Hij zag zijn moeder en toen zij hem zag, was zij vergeten, dat hij ziek was geweest.
- Waar ben je zoo lang geweest, Gerrit...
- In de lappenmand, mama.
- In de lappenmand...
De oude vrouw knikte welwetend.
- Je bent toch niet ziek geweest?
- Nu, een klein beetje, mama. Het was niet heel erg, hoor...
En hij werd beter, hij herstelde. Hij wandelde uit, met zijn vrouw, met Constance, met Van der Welcke. Hij wandelde met zijn neef Addy: de buitenwereld duizelde hem niet meer. Terwijl hij wandelde, herkende hij kameraden; eens kwam hij de huzaren tegen...
- Godverdomme, vloekte hij, zonderdat hij wist waarom.
Het was, of hij plotseling zag, dat hij nooit meer rijden zoû, recht zijn rug, helder zijn oog, vóor zijn escadron. Maar het was onzin, dat hij het zoo zag...
Toch kon hij nog niet hervatten zijn dienst. Hij lummelde en hij luierde, als hij zeide. Des avonds, altijd heel vroeg, zonk hij weg in een donzen diepte, sluimerde hij in, zwaar...
En hij herinnerde zich niet meer...
- Zeg, Constance.
- Wat is er, Gerrit.
- Toen ik die meid heb gezien... op het kerkhof... Was jij er toen ook en heb je toen me geroepen...
- Neen, Gerrit... Je hebt gedroomd.