tong en met lange, heerlijke lekken smeerde het weg het merg van den man, tot de man van binnen verschroeide, verschrompelde, wegroosterde, trillende, lillende... Bloed liet het Beest hem niet over meer, merg en bloed likte het op, en het Beest goot hem vuur in, in steê. Smakte het Beest van heerlijkheid, slikte het smullend op het merg en het bloed, en dacht te sterven de man, dan prikte hem het Beest met een tongenaald vuurs en prikkelde hem om te trillen, en de man trilde en verhief zich hoog op de golven, van rilling, als was een stormende zee zijn koorts...
Zoo lag de man te wringelen, tot hij uitstak zijn menschehanden naar het duivelsche Beest, en vechten met het Beest wilde... En het scheen hem of hij zijn handen, zijn handen van strijdbaren man en van martelaar en van held sloeg om de kronkelingen heen van het Beest, en terwijl de stormzee, de golven van de lucht, die stormde onder het gekronkel van het Beest, hem deinden en deinden en deinden - vocht en wringelde hij met het heftiger krinkelende en kronkelende Beest, slingerde en zwiepte het Beest door het sombere heelal van wolken, dwarrelde het met de duizende pooten, was zijn kop nu hier, dan daar, - sloeg zijn staartpunt nu hoog dan laag, geeselde het Beest aarde en lucht, en werd het Beest als éene duizeling, waarin meêdraaiden de stad, kerkspitsen, daken en schoorsteenen, - was het bed, dat een doodkist was, nu hier dan daar, nu hoog dan laag, werd geslingerd de man nu hier dan daar - nu hoog dan laag - en vocht hij en wringelde en kronkelde hij rond om het Beest en het Beest om hem en wilde hij zich niet laten door het Beest verdrukken. Tot het Beest uit vulkaan van oogen en afgrond van muil spoot zooveel vuur, dat de lucht was een zee van bloedvuur, waarin een hel van gezichten opvlamde, - gezichten van vrouwen en kinderen - naakte vrouwen en vrouwen met oogen van goud - blonde kinderen: als plotse opbloeiïngen van in het bloedvuur gemartelde teederheden, in het bloedvuur gemartelde hartstochten: weenende en lachende kinderen en lonkende, lokkende waterwijven en door alles en allen heen wringelde en kronkelde de man met het wringelende en kronkelende Beest, dat zich niet van hem kon bevrijden, als hij