| |
| |
| |
XVII
De heeren waren blijven rooken aan tafel; Constance was met Adeline en Marianne gegaan in den salon.
- Tante Constance, zei Marianne; u ziet er van avond zoo gelukkig uit: vindt u ook niet, tante Adeline? Zeg mij eens waarom?
Zij zag er zelve uit, het jonge meisje, stralende als van een zichtbaren glans: een glorie lichtte uit hare dartele oogen.
- Ja, zei het eenvoudige blonde vrouwtje; tante ziet er goed uit.
- Dat komt, omdat ik het zoo prettig vind, jullie bij me te hebben...
Marianne, met hare gewoonte van liefkoozing, knielde bij haar neêr.
- Zoo lief is ze, niet waar, tante Adeline? Zeg, tante Adeline, is ze geen dot? Zoo lief, zoo hartelijk, zoo gezellig... Ik hoû tegenwoordig... dòl van tante Constance.
En zij omhelsde Constance onstuimig.
- Ja, zei Adeline; ik hoû ook heel veel van je...
En zij nam Constance's hand: zij was een heel zacht, eenvoudig, blond vrouwtje, het stille gehoorzame vrouwtje van haar grooten, luidruchtigen Gerrit, het moedertje van zijn kinderen, en in de familie vond men haar onbeduidend en vervelend. Omdat Constance dadelijk hare sympathie had gezocht, prijs had op die sympathie gesteld, was zij, als het ware, verwonderd eerst, spoedig veel van Constance gaan houden. Zij ging 's avonds nooit uit om de kinderen, behalve als Constance haar vroeg. En zij zat met haar zacht lachje over haar jong, rond, blond, moedertjesgezichtje, prettig en gemakkelijk, haar figuur al te mollig, en niet mooi meer, blij bij Constance te zijn.
De heeren kwamen binnen, en toen Constance Brauws met de anderen zag naderen, vond zij, dat hij er vreemd uit zag, bleek onder zijn verbrande, een beetje ruwe wangen. Zijn diepe grauwe oogen somberden weg, als in hun eigen blik, en voor het eerst lette zij zijn trekken goed op: zij hadden iets onregelmatigs van lijn, met het kortgeknipte haar; zijn neus was groot en recht, en de
| |
| |
wenkbrauwen, zwaar, welfden zich somber over de sombere oogen; zijn slapen waren breed vlak, zijn jukbeenderen verbreedden zich, en geheel dat gedeelte van zijn gelaat was energiek, intelligent, ruw en somber, iets Germaansch en barbaarsch, maar vreemd gemartyrizeerd door nadenken, en als van een geheel ander gelaat was de mond: bijna week, zuiverder en fijner getrokken, dan welke trek ook in zijn gelaat; de lippen frisch, zonder zware zinnelijkheid; de tanden wit en met een lachende dreiging als om te bijten, dreiging, die hem soms van een roofdier iets gaf; - en toch hadden die mond, de snor, de kin, het fijnere als van een ander gelaat, was de stem zacht, en de lach, die soms plotseling natuurlijk helder uitschaterde, was eene bekoring, hield iets goedmoedigs in, dat al het ruwe en dreigende verzachtte, tot eene beminnelijkheid, die verraste. In zijne beweging, stoer, breed en krachtig, had hij behouden een bijna losse ongegeneerdheid, hem zeer zeker eigen uit zijn arbeidersjaren gebleven: eene onverschilligheid als voor den stoel, waarop hij zat, den schoorsteenmantel, waartegen hij leunde; eene onverschilligheid, die was als sterke stoere bevalligheid, los en natuurlijk, van den man van beschaving, wiens handen hebben gearbeid: iets oorspronkelijks en bijna spontaans, dat, als het niet bekoorde, dadelijk antipathiek, ruw en lomp zoû schijnen, aan wie in een heer in een salon meer algemeen gangbare manieren van wereldsche conventie verlangde. Constance verbaasde zich soms, dat haar, juist haar, die ongegeneerde losheid niet hinderde, en zij integendeel er door aangetrokken werd; maar een nerveus meisje als Marianne, - fijn, broos poppetje van salonbeschaving, - werd soms in hare zenuwen vernijdigd door die spontane natuurlijkheid, haar te breed tusschen de meubeltjes van tante Constance's salon - en iets van een agressieve nijdigheid, onweêrstaanbaar, ziedelde in haar op, toen Brauws haar stoel naderde en zeide:
- Stelt u altijd... zoo een belang in evolutie, freule?
Zij keek snel naar hem op, hij boog zich een beetje toe, beschermend, en bijna voor den gek houdend, en zij zag alleen het barbaarsch Germaansche van zijn kop, en de roofdierdreiging van
| |
| |
zijn mooie tanden: het was haar alles antipathiek, omdat het heel sterk was, en als vijandig aan haar kaste.
- Neen, meneer Brauws, alleen in uw geval, antwoordde zij, koeltjes spottend.
- En waaraan heb ik juist die eer te danken?
- Dat is heel natuurlijk. U is niet als iedereen, niet waar - geweest. Nu ik u ontmoet, zooals ik iedereen ontmoet, interesseert het mij, hoe dat kan zijn.
- Uit zwakte, denkt u? Dat is uw geheime gedachte.
- Misschien.
- Misschien heeft u gelijk. En als het zoo was, zoû u mij dan minachten?
Het gesprek ontzenuwde haar: zij wilde het ontduiken.
- Is u zwak? Is u sterk! zeide zij nerveus. Ik weet het niet... en... zóóveel interesseert het me niet.
- Zoo even wel.
Weêr zag zij snel tot hem op, met die zenuwsnelle gratie van hare bewegingen, en zij dacht in eens, dat hij heel boos op haar was, haar heel vijandig gestemd was.
- Tante Constance! wenkte zij. Toe, kom eens hier, en help mij... Meneer Brauws is heel onaardig.
Constance naderde.
- Hij is onaardig, uw vriend, ging Marianne voort, als een bedorven kind, een beetje bang. Hij wil... hij wil absoluut met mij redetwisten... Toe, neemt u het voor me op.
En plotseling wipte zij weg, op een anderen stoel, en zich achter haar waaier buigende tot Van der Welcke:
- Die Brauws is een alleronaangenaamst mensch... Wat wil hij van mij!
Zij voelde zich veilig bij hèm, eén met hare kaste, eén met hare dartele, zichzelve en geluk zoekende jeugd - want hij was jong - hij kleine ziel, als de hare klein was. Hare kleine ziel hing als aan zijn oogen, en zij voelde, dat zij hem liefhad. Zoolang zij hierover niet nadacht, en zich gaan liet in haar glanzend geluk, bleef zij gelukkig, vol glorie; thuis eerst, weende zij, voelde zij smart er om.
| |
| |
- U is toch niet boos op mijn nichtje? vroeg Constance.
Bleek was hij nog steeds, onder de verbrande ruwheid van zijn wangen.
- Ja, zeide hij somber.
- Waarom? vroeg zij bijna smeekend. Zij is een kind...
- Neen, zij is niet alleen een kind... zij vertegenwoordigt tegenover mij...
- Wie...
- U allen! zeide hij ruw, met een zwaai van zijn hand.
- Wie meent u?
- Haar kaste... Waaronder u ook behoort. Wat doe ik hier, zeg mij wat doe ik tusschen u allen... Een enkel woord van dat fijne, witte kindje, dat mij haat... heeft me mezelve doen afvragen: wat doe ik tusschen u allen. Ik hoor hier niet thuis.
- Jawel. U is onze vriend. Van Henri.
- En van u?
- En van mij.
- Nu al?
- Nu al. Beschouw dus niet, dat u hier niet thuis is.
- U is ook een vrouw... van uw kaste, zeide hij somber.
- Maar kan ik daar tegen? vroeg zij, half lachende.
- Neen... Maar waarvoor vriendschap... Onze ideeën blijven afgrondwijd van elkaâr staan.
- Ideeën? Ik heb er geen. Ik heb nooit gedacht.
- Nooit gedacht?
- Neen...
- U is een vrouw... U heeft alleen gevoeld.
- Ook niet...
- Niet gevoeld... Maar wat heeft u dan gedaan?
- Ik... geloof... niet... dat ik geleefd heb.
- Nooit?
- Neen, nooit...
- Hoe weet u dat nu?
- Dat begin ik nu te voelen, langzamerhand. Zeker... omdat ik nu oud word.
| |
| |
- U is niet oud.
- Ik ben oud.
- En denken... begint u ook te denken...?
- Neen, nog niet...
- Maar... zooals u over uzelve spreekt... is u heel jong!
- Wees niet boos op dat kind! smeekte zij, wendende hun gesprek. Zij is heel lief, ik hoû van haar... maar zij zegt soms dingen...
- U houdt van haar?
- Ja.
- Ik niet. Ik zoû bijna zeggen: ik haat haar als zij mij.
- Waarom? vroeg zij verschrikt. U kent haar niet. U kàn haar niet haten.
- Ik ben anders dan anderen, niet waar mevrouw. Ik zeg andere dingen dan anderen, en ik zeg ze anders. Dat weet u, dat wist u voor ik in uw huis kwam! dreigde hij bijna.
- Wat meent u?
- Ik wil u wat zeggen.
- Wat dan?
- Dat kindje... dat fijne, witte kindje... dat is...
- Wat?
- Het gevaar voor uw huiselijk geluk.
Zij ontstelde hevig.
- Wat meent u?
- Zij heeft Hans lief...
- Stil! fluisterde zij huiverend, en legde haar hand op zijn hand. Stil!!
- Zij heeft Hans lief.
- Hoe weet u dat?
- Ik zie het... Het straalt uit hun wezen...
Zij zagen beiden naar Van der Welcke en Marianne. Zij fluisterden met elkaâr in een blik, en een glimlach, half achter een waaier, terwijl Paul, Gerrit, Van Vreeswijck druk spraken, en Addy, galant, tante Adeline, die zacht lachte, bezig hield.
- Ik bid u: wees stil! smeekte Constance nog eens, bleek. Ik weet... dat ze hem liefheeft.
| |
| |
- U weet het?
- Ja...
- Heeft zij het u dan gezegd?
- Neen... Maar ik zie het uit haar stralen... als u het ziet... Maar zij is geen gevaar... voor mijn huiselijk geluk... Dàt ligt in mijn kind, niet in mijn man...
- Ik hoû van Hans, zei hij bijna verwijtend. Ik heb altijd van hem gehouden, juist misschien, omdat hij altijd een kind was... en ik al een man was, als jongen. Hij is nu nog een kind. Hij ook... hij heeft haar lief. U ziet, ik zeg andere dingen dan anderen, omdat ik niet praten kan...
- Ik weet het... fluisterde zij; dat hij haar liefheeft.
- U weet het?
- Ja...
- Heeft hij u het dan gezegd?...
- Neen... Maar ik zie het uit hem... zooals ik het uit haar zie.
- Ik ook...
- Wees stil: ik bid u, wees stil.
- Wat doet het, of ik stil ben? Iedereen ziet het...
- Neen, niet iedereen.
- Als wij het zien... ziet iedereen het.
- Neen.
- Jawel. Ik weet het, dat uw broêrs het zien...
- Neen... Ik bid u... spreek er niet over, spreek er niet over, spreek er niet over!
- Zij is gelukkig!
- Zij zal verdriet hebben ook.
- Maar zij laat zich gaan aan haar geluk. Jong, denkt zij niet na... evenmin als Hans. Dat doet mij leed... om u, mevrouw.
- Het is mij geen leed... Ik heb leed... om haar. Wees niet boos op dat kind! Wie weet wat zij lijdt... Wees niet boos omdat zij aan tafel... u geërgerd heeft door haar vragen.
- Antipathie is evenmin te bedwingen... als sympathie.
- Neen... Maar dat kind is mij sympathiek... en probeer daarom... als onze vriend... haar niet zoo te haten... Wat praten wij
| |
| |
ernstig! Ik kan niet zoo praten: ik ben het niet gewend; ik beken u ronduit: ik word bang...
- Voor mij...?
- U staat te hoog... om een kind te haten...
- Ik sta niet hoog... ik ben heel menschelijk. Ik kan soms heel klein voelen. Maar u heeft gelijk: dat kindje te haten... om een enkel woord, dat zij gezegd heeft... om iets van vijandschap, dat ik in haar gevoeld heb... is heel klein. Ik dank u, dat u mij heeft terechtgewezen. Ik zal het niet doen: haar haten.
Eerst had de sombere ruwheid van zijn frons en zijn blik haar bijna beangstigd: nu zag zij zijn mond lachen, en een vriendelijke welwillendheid kwam over hem.
- Ik zal haar mijn excuzes maken.
- Neen...
- Jawel.
Hij ging naar Marianne, en Constance hoorde hem zeggen:
- Freule... ik wil het bijleggen met u.
Zij verstond niet wat Marianne antwoordde, maar zij hoorde Marianne's heldere klokjes lachend uitklinken, en zag haar handje toesteken aan Brauws. Het was eene verzoening... en toch... voelde zij, dat de vijandschap bleef bestaan, onverzoenlijk - als een vijandschap, die te diep wortelde in het diepste verschil van kaste, ook al was dat bij haar ingeboren, bij hem aangekweekt...
- En waarom, dacht zij; voel ik... die vijandschap niet...?
|
|