De boeken der kleine zielen. Deel 1 en 2
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
- Ach kind, er is diner, zei Francis geergerd. Huigje wist niet wat diner was. - Wat is diner? vroeg hij aan zijn zusje, Ottelientje. - Eten... zei Ottelientje gewichtig. - Eten? - Ja, lekker... met ijs... - Krijgen wij ook diner, mama... met ijs... zeurde Huigje. - Allah toch, baboe, hoû den sinjo bij je... Maar baboe, doe eerst mijn rok dicht. Otto, die tegenwoordig aan Buitenlandsche Zaken werkte, kwam binnen; Louise volgde hem. - Jà...! zei Francis. Kleedt jij je niet, Louise? - Neen... ik kom niet aan tafel, antwoordde zij. Ik zal met de kinderen eten, en met Marietje en Karel, in de kinderkamer. - Ik vraag je niet om met de kinderen te eten, zei Francis, bezig met haar armband. - Neen, zei Louise zacht. Maar ik eet toch met Karel en Marie. - Het is of je gek bent, zei Francis. Waarom kom je niet aan tafel? - Ik heb het met mama al zoo afgesproken. Er was een plaats te kort. - Jij bent toch geen kind? - Maar Francis, wat kan mij nu zoo een diner schelen, zei Louise met een zacht lachje. - Als er een plaats te kort is, zei Francis zich opwindende - om niets -; dan wil ik bij de kinderen eten. - Francis... - Dan wil ik... - Maar Francis, wat maak je nu een moeilijkheid, die er niet is... antwoordde Louise, heel zacht. Heusch, het is al zoo geschikt... met mama. - Ik ben maar een stiefdochter! viel Francis in. - Je meent een schoondochter! viel Otto in, met een lach. - Een stiefdochter! herhaalde Francis, opgewonden, bevende. Jij bent een dochter. Jij moet aan tafel zitten. | |
[pagina 396]
| |
- Francis... ik verzeker je, dat ik niet aan tafel kom, zei Louise zacht maar beslist. - Francis, hoû je mond! zei Otto. Maar Francis had een behoefte zich nijdig te maken... om niets, alleen om zich op te winden. Zij schold op de baboe, zij duwde de kinderen weg, zij brak een waaier... - Dat lamme ding... Daar is het kapot. - Is dat je nieuwe waaier? vroeg Otto driftig. - Ja... Rtss... daar is het in flarden!! Hij werd razend. - Als je denkt, dat ik je ooit weêr iets geef... Je bent niets waard! - Geef dan maar alles aan je zuster... je houdt toch meer van Louise... je bent toch op Louise verliefd... Rtts... rtts...! De waaier ging door de lucht, in stukken... - Eh... njonja! zei de baboe, zich rustig verwonderend. - Je bent een echte... nonna! zei Otto rood. Maar zijn vrouw lachte... De gebroken waaier had haar verlucht, opgelucht. - Geef dien anderen waaier, baboe... Zij was klaar... Zij zag in den spiegel, poeierde zich nog even, en glimlachte. Zij vond, dat zij, al was zij wat bleek en mager, er lief uitzag. In eens zette zij zich, recht op een stoel. - Ik ben zoo flauw! murmelde zij. Louise naderde. - Wat is er, Francis? - Ik ben zoo flauw...! zeide zij, bijna onhoorbaar. Zij zag doodsbleek. - Geef me Eau-de-Cologne... - Wat heb je nu weêr!! riep Otto uit, wanhopig. - Baboe! zei Louise. Haal azijn... mevrouw valt flauw. - Neen! kreunde Francis. Azijn... geeft vlekken... Pas op... voor mijn japon. Eau... de... Cologne... Louise bette haar voorhoofd. - Maak mijn haar niet uit den krul! riep Francis schel. Beroerd dan toch ook...! kreunde zij na. | |
[pagina 397]
| |
Zij legde haar hoofd tegen Louise. - Louise... - Wat is er... - Ik ben niet lief geweest... Ik ga dood. - Neen, neen, heusch niet. - Jawel... Huigje! Ottelientje! Mama gaat dood. Otto bracht de kinderen weg. - Laat ze hier! kreunde zij. Ik stèrf... - Neen Francis... Maar wil je niet wat gaan liggen? Je uitkleeden? Op je bed? - Neen... neen... Ik ben al weêr beter... Ik moet toch aan het diner komen... - Voel je je beter... - Ja... Geef mij wat... Eau-de-Cologne... O, Louise... het was alles in eens zwart... - Een duizeling. Heb je je druppels genomen, vandaag? - Ja... maar het geeft niet... de druppels. Nu ben ik weêr veel beter. Louise... ben je boos op me... - Neen... - Omdat ik gezegd heb, dat Otto verliefd op je was. - Ach gekheid immers, Francis. - Neen, hij is verliefd op je. Jullie zijn ook zoo gek... broêr en zuster... Ik heb er nooit van gehoord... Ik ben beter, Louise... Breng je me naar beneden... En wil je... wil je met de kinderen eten? Dat is lief van je... Zie je; de Minister van Buitenlandsche Zaken komt en daarom had papa gaarne, dat Otto en ik aan tafel kwamen... Het kan me anders niet schelen... zoo een diner. Ik voel me veel beter, Louise... Kom, breng me... naar beneden. Zij stond op en Louise hielp haar de trappen af, liefjes. Op de trappen, over de gangen liepen de meiden; dienknechts wachtten al in de vestibule; het huis was eén licht. In den salon was Bertha al, klaar, sprak er met Willem, den knecht; de deuren stonden open, de lange tafel was zichtbaar, schitterend tusschen haar bloemen. - Wat heeft Francis? vroeg Bertha, Francis voorzichtig en bleek- | |
[pagina 398]
| |
jes ziende binnenkomen aan Louise's arm. - Ik ben weêr beter, mama... Ik dacht, dat ik dood ging... Op dit oogenblik werd hard aan de bel van de voordeur gerukt... - Wie kan daar zijn! Een van de knechts deed open. - Wie is daar? vroeg Bertha zacht, aan de trap. - Ik ben het, mama! - Emilie!! - Ja... ik... Emilie kwam boven. Zij had in de gang een natten regenmantel afgegooid en zij was heel bleek: hare haren hingen om haar gezicht. - Maar Emilie... wat is er?? Zij was in eéne impulsie naar boven, de trap op, geloopen, niets ziende; nu plotseling zag zij de kamers, alle open, verlicht, de lange tafel, de bloemen - herinnerde ze zich, dat er diner zoû zijn... - Ik ben weggeloopen! zei ze. Ik ga niet meer naar huis! - Weggeloopen! - Ja... Eduard heeft me geslagen... en me verweten... me verweten... Ik ga niet meer naar huis... Ik blijf hier! - Mijn God, Emilie! - Alleen als u me wegjaagt... dan ga ik de straat op, ik weet niet waarheen... naar Leiden... naar Henri. Dan ga ik naar Henri. Versta mij goed, mama: ik ga nooit meer naar Eduard terug. Van Naghel, juist, verscheen aan de deur. - Emilie, wat is er?? - Papa... papa... ik ben weggeloopen... - Weggeloopen... - Van Eduard. Ik heb geen leven... Hij is gierig... Hij verwijt me altijd, dat ik te veel geld uitgeef... dat mijn ouders... ja, dat u... dat u te veel geld uitgeven! Hij is gek van gierigheid. Hij sluit mijn linnenkast af... omdat ik te veel hemden gebruik en een veel te groote wasch heb en een te dure waschvrouw! Hij gunt me maar | |
[pagina 399]
| |
éen hemd in de week! Hij is gek... hij is gek geworden! Ik heb een week lang iederen dag drie hemden gebruikt, om hem te ergeren... en al die hemden heb ik gegooid in zijn vuillinnenmand... om hem te ergeren! Van ochtend vond hij ze! Ik heb hem gezegd, dat ik meesteres was van mijn hemden en er net zooveel gebruikte als ik woû... Toen is hij razend geworden en hij heeft me geslagen... Zij begon nerveus te lachen. - Ik heb hem al mijn hemden om zijn ooren gegooid! gilde zij lachend; en hij heeft me ze terug gegooid. De kamer was eén hemd! O, het is vreeslijk... ik heb geen leven! Ik wil niet meer terug... Papa, niet waar, ik hoef niet meer terug? - Emilie, je moest je schamen! Zij gooide zich tegen haar vader, tegen de ridderorden op zijn borst. - O, papa, ik ben zoo ongelukkig! Ik kan niet meer: ik ben zoo ongelukkig! Marianne kwam juist binnen. Zij zag er allerliefst uit: een fijn wit meisje-van-de-wereld, in haar laag wit japonnetje. Zij hoorde de laatste woorden van hare zuster, zag haar bleek, mager, nerveus, slordig... - Emilietje... mijn zusje... wat is er dan toch! riep zij uit. O, die lamme jongen! Het is die lamme jongen! Bertha sloot de oogen. - Emilie... zeide zij moê. - Mama, wees niet boos... maar ik blijf hier!! Er klonk een bel... - Daar wordt gebeld, Emilie! zei Van Naghel streng. - Ik ga, papa... Zij zag verward om zich heen, niet wetende welke deur uit te gaan... - Kom meê, zei Louise haastig. En zij nam Emilie als in de armen, voerde haar weg. De eerste gasten kwamen de trap op. Louise en Emilie waren als gevlucht in een voorkamertje. Maar de deuren stonden open... | |
[pagina 400]
| |
- Wij kunnen straks over de gang, fluisterde Louise. - Verbeeld je... fluisterde Emilie. Hij is gek! Hij bemoeit zich met het boekje van de meid... Hij kijkt na wat de meid iederen dag uitgeeft... Hij is gek... hij is gek... Hij eet aan tafel niet, om een stukje vleesch over te houden voor den volgenden dag... En als wij een dinertje hebben... is het nooit goed genoeg... Alles voor de menschen, voor den schijn: hij zoû honger willen lijden om champagne aan zijn kennissen te schenken...! - Stil Emilie! Zij hoorden de begroetingen in den salon: de blanke, lieve stemmen van hare ouders; het nerveuze lachje, als van klokjes, van Marianne; Otto en Francis lief doende tegen den Minister van Buitenlandsche Zaken... en alles klonk valsch... De bel ging telkens over... Andere gasten kwamen boven... in een geruisch van japonnen... een gekraak van schoenen... - Wij kunnen niet weg! klaagde Emilie, bijna hangende in Louise's armen. Tusschen twee bellen wisten zij te ontsnappen naar boven... In de kinderkamer was de tafel gedekt: Karel en Marietje waren daar al, speelden wat met Ottelientje en Huig: de baboe hurkte in een hoek. - Ik eet met jullie meê! zei Emilie. Ik ben ziek van den honger... Wat een dag... God, wat een dag! - Wij eten er zoo tusschen door... zei Louise. Kom Emilie, kom in mijn kamer... En als vluchtten zij weêr, nu voor de kinderen, bracht zij Emilie naar hare eigene kamer. - Emilie, wees verstandig! smeekte Louise. - Louise... heusch, geef me een glas wijn... een beschuitje... iets... ik ben flauw... Louise ging en Emilie bleef alleen. De kamer van Louise was een intiem vertrek: er lagen veel boeken, een boekenkast stond open... - Dat goeie kind! dacht Emilie, moê hangende in een stoel. Ze leeft rustig haar eigen leven... en als er iets is... is zij het, die helpt. | |
[pagina 401]
| |
Wat gaat er in haar leven om... Zij was al een meisje, toen wij nog kinderen waren en eigenlijk hebben we haar nooit zoo gekend als wij elkander kennen... Zij houdt van Otto, als ik van Henri veel hoû... maar wat is er verder in haar leven omgegaan... Zij zwijgt altijd... Zij leeft en leest hier maar... en als er iets is... is zij het, die helpt... Wat heb ik gedaan, mijn God, wat heb ik gedaan... Maar terug, ga ik niet meer...! Louise kwam, met een glas wijn en een paar beschuitjes. - Wij eten dadelijk, zeide zij. Daar, drink wat, en wees verstandig, Emilie... Weet Eduard, dat je hierheen bent? - Neen... Hij was uit, toen ik ging. Ik heb gewacht tot hij uit was... Louise, ik ga niet weêr terug! Ik heb Henri getelegrafeerd mij te helpen... Ik verwacht hem hier. Zij hoorden beneden stemmen. - Hoor! zeide Louise. - Wat is dat? - Een invité misschien, die te laat is... Maar dat kan niet... Ik hoor op de trap... - Mijn God!! riep Emilie. Het is Eduard!! Verberg me! Zeg, dat je niet weet waar ik ben! - Emilie, dat kan ik niet doen. Wees rustig, wees verstandig, Emilie... Maar ga als je wilt, in mijn slaapkamer... Emilie vluchtte. Het was als een herhaalde vlucht, een fladdering van een teêren vogel, broze kapel, her, der. Hare oogen hadden iets zoekends, als wist zij niet waar... Zij moest een trap af, en Emilie wist in de kamer van Marianne te vluchten, vroeger haar beider boudoir... - Mijn kamertje, mijn eigen kamertje! snikte zij en wierp zich in een stoel. Het gas was half uitgedraaid. Overal lagen kleêren van Marianne; de toilettafel was in wanorde, als had Marianne zich vlug en nerveus moeten kleeden voor het diner... - Wat zag zij er lief uit! snikte Emilie. Mijn zusje, mijn lief zusje! O God, ze zeggen, dat ze van oom Henri houdt! Zij fladderde weêr op, draaide het gas iets hooger, keek rond, | |
[pagina 402]
| |
angstig, verloren hier, zelfs in deze kamer. - Zijn portret! riep zij uit. Oom Henri's portret! Zij zag het portret van Van der Welcke. Wel is waar, stond het tusschen dat van Constance en Addy... maar op Marianne's schrijftafel stond het weêr. - Mijn zusje, mijn arm zusje! snikte Emilie. En zij wierp zich als radeloos in een anderen stoel, op een corset, rokken van Marianne... Zij bleef zoo, de armen hangende, tusschen de kleêren van hare zuster. Plotseling richtte zij zich op. Zij hoorde buiten, op den corridor, stemmen: Louise en hàar man: Eduard. - Zij is gek, zij is gek! krijschte hij. Zij is weggeloopen! De meid wist niet waarheen... Waar is ze? Waar is ze? - Zij is hier! zei Louise kalm. - Waar? - Zij rust wat uit... Maar wees kalm, Eduard, en laten ze je beneden niet hooren. Er is een diner. - Dat kan me niet schelen! Ik wil... - Ik wil, dat je stil bent en geen scène maakt... - Waar is Emilie? - Als je rustig bent, kan je met haar praten... Als je zoo schreeuwt, dat men het beneden hooren kan, zend ik een boodschap naar papa. Emilie, nerveus, trillende in hare zenuwen, was opgestaan, opende de deur. - Ik ben hier, zeide zij. Zij stond voor haar man. Hij had geheel en al verloren zijn correcte onbeduidendheid; hij stond daar ruw en razend, als een boerenkinkel. - Je gaat naar huis! schreeuwde hij. Oogenblikkelijk! - Eduard! smeekte Louise. Schreeuw niet... kom binnen. Zij duwde hem binnen in de kamer van Marianne. - Je gaat naar huis! schreeuwde hij weêr. Ga je? Ga je? - Ik ga niet, zeide Emilie. - Ga je niet? | |
[pagina 403]
| |
- Neen! Ik kom niet bij je terug. - Je moet! - Ik wil scheiden. - Ik niet en je gaat naar huis! - Ik ga niet naar huis. Je hebt me geslagen... en ik stel me onder bescherming van mijn vader. Ik ken de wet niet... maar ik laat me niet door je slaan. - Als je niet gaat... ransel ik je naar huis! Zij lachte minachtend. - Je bent geen man, zeide zij. Je bent een beest! Hij raasde, als uit zichzelven. Hij vloekte en zijn mond was als bedekt met een schuim. Louise, ontzet, staarde hem aan, hem niet herkennende, geheel verloren als hij had zijne vage, stijve manieren van Duitsche, correct-doenerige beleefdheid. - Naar huis! brieschte hij nog eens en wees zijn vrouw met den vinger den weg. - Ik ga niet. Hij sprong op haar toe, pakte haar bij de tengere schouders, schudde haar, zijn mond verwrongen, zijn oogen puilende, als krankzinnig van razernij. Zij wrong zich, gaf hem een slag vlak in zijn gezicht. Hij sloeg haar terug. - Eduard! Emilie! gilde Louise. Een verontwaardiging gaf haar kracht. Zij stortte op haar zwager, sterk van hare verontwaardiging, duwde hem weg van zijn vrouw. - Ga weg! riep zij hoog, Emilie omvattende in hare armen. Ga weg! De kamer uit! - Ik wil mijn vrouw terug! Louise kalmeerde zich. - Eduard, zeide zij kalm. Verlaat de kamer. - Neen... - Nog eens, Eduard, verlaat de kamer, of ik zend een knecht naar papa. Wil je schandaal maken, goed, maak het, maar het zal je zelf het meeste schaden. Hij dacht plotseling aan Den Haag, zijn carrière... | |
[pagina 404]
| |
- Ga de kamer uit, Eduard... - Hij heeft me mishandeld! kreunde Emilie. Ik heb pijn, hier... Zij hing in de armen van haar zuster. - Eduard, ga de kamer uit. - Ik zal gaan, zeide hij. Maar ik blijf tot het diner is afgeloopen... Hij ging... - De ellendeling! De ellendeling! kreunde Emilie. Hij heeft me gestompt op mijn borst... Gelukkig, dat hij het gedaan heeft... Nu kan ik scheiden, niet waar Louise... Louise, ken je de wet? - Neen, mijn lieveling... maar papa zal je alles zeggen. Maar wees kalm, wees kalm... - Waar is hij heen gegaan... - Kan je alleen blijven, dan zal ik zien... - Neen, blijf bij me... blijf bij me... Er werd geklopt. - Wie is daar... Een oude meid kwam binnen. - Freule, zeide zij tot Louise. Meneer laat verzoeken niet zo hard boven te praten. Meneer hoort de stem van meneer Van Raven. - Waar is meneer Van Raven nu... - De smeerlap is in de zitkamer van de jonge heeren gegaan. - Goed Leentje, wij zullen rustiger zijn... Maar praat zoo niet. - Ik heb pijn! kreunde Emilie. De meid zag haar deelnemend aan. - De smeerlap! zeide zij. Heeft die je geslagen, mijn arm kindje... - Leentje, ik wil niet hebben, dat je zoo spreekt! zei Louise. - En ik zal het hem in zijn gezicht zeggen... dat die een smeerlap is, herhaalde de oude meid hardnekkig. Zij knielde bij Emilie, opende hare blouse, masseerde haar zacht de borst... - De smeerlap! herhaalde zij. De zusters lieten haar... Zij waren stil, alle drie, de kamer over hoop, Emilie weêr neêrgevallen op de kleêren van Marianne... De oude meid was opgestaan, ruimde de kamer wat. - Louise, fluisterde Emilie. | |
[pagina 405]
| |
- Mijn arm zusje... - Ik zie daar het portret van oom Henri... En daar weêr... En daar weêr... Marianne houdt van oom Henri... - Ja... stil... - Ze houdt van hem... ze heeft hem lief, Louise. - Ja, ik weet het,... stil Emilie! - Weet mama het... - We spreken er niet over... Maar ik geloof van wel. - Weet iedereen het? - Neen, neen... niet iedereen! - Spreekt Marianne er ooit over...? - Neen... nooit... - Is er niets aan te doen? Verleden spraken tante Adolfine en tante Cateau er over... Iedereen weet het! - Neen, neen, niet iedereen! - Ja wel... iedereen... En iedereen weet ook, dat Eduard mij slaat... Louise!! - Stil... ik hoor stemmen! - Dat is... Henri! - Ja, Henri's stem... - En Eduard... - Mijn God... Leentje! riep Louise. Ga naar meneer Henri en meneer Eduard, en zeg hun, dat papa niet wil, dat ze hard spreken... - De smeerlap!! zeide de oude meid. Zij ging. Zij ging de trappen af. Het geheele huis was verlicht, de deuren van de salons stonden open; een hoek van de dinertafel schitterde in bloemen, lachende stemmen klonken: een zacht voornaam wereldsch geruisch, geklikklak van zilver, lichte kletteringetjes van kristal. - De smeerlap... dacht de oude meid. Zij was in de vestibule: uit de keuken klonken stemmen van bezige meiden, den kok, de knechts... De vestiaire, verlicht, stond open: de sortie's, de jassen hingen er. Aan de overzijde was de zitkamer van de twee studenten. | |
[pagina 406]
| |
De meid opende de deur. Zij zag Van Raven staan tegenover Henri; hunne stemmen bitsten, vijandig: - ...Waarom heeft Emilie me dan getelegrafeerd? - ...Dat weet ik niet, maar onze zaken zijn je zaken niet... - Meneer Henri en meneer Eduard, zei de oude meid; je papa verzoekt je niet hard te praten... - Waar is Emilie? vroeg Henri. - Het arme kind is in de kamer van Marianne! zei de oude meid. Kom maar meê, jongen... Zij nam Henri, die trilde, bij de hand... En terwijl zij met Henri de kamer verliet, zeide zij, hardop: - Die smeerlap!! - Wie? vroeg Henri. - Hij... - Wat heeft hij gedaan? - Wat hij gedaan heeft... Zij aarzelde het te zeggen, bang voor zijn drift, omzichtig met Henri opgaande de trap, langs de opene deuren der verlichte kamers... Henri, eén oogenblik, zag de dinertafel door bloemen heen; twee heeren, een dame, blank lachende, netjes pratende... Nu vond hij in de kamer van Marianne zijn beide zusters. En zoodra Emilie hem zag, stortte zij zich in zijn armen... - Henri!! - Zusje, wat is er? Zij vertelde het, in enkele woorden. - Die ploert! riep hij uit. Die ploert!! Hij heeft je geslagen?! Ik zal hem... ik zal hem... Hij wilde naar beneden, zij hielden hem tegen. - Henri, in Godsnaam, smeekte Louise. Bedenk, dat er beneden menschen zijn! - Komen jullie niet eten? vroeg Karel aan de deur. Wij vergaan van den honger. Zij gingen naar de kinderkamer - zoo heette dat vertrek al sedert jaren -; zij zetten zich aan tafel. | |
[pagina 407]
| |
- Mijn honger is voorbij, zei Emilie. - Ik wil ook niet eten, zei Henri. Nu ben ik kalmer... zal ik... naar beneden gaan. Zij hielden hem weêr tegen... En de tijd sleepte zich voort - Ottelientje en Huig werden naar bed gebracht; Karel ging werken, Marietje hing bij de oudere zusters, nieuwsgierig. En zij luisterden, de deuren open, naar beneden... - Nu is het diner afgeloopen... - Ja... ik hoor ze in den salon... Marianne, plotseling, kwam de trap op, verscheen in de deur, witjes en lief. - Ik kòn het niet meer uithouden! riep zij uit. Het diner is gedaan... Ik ben even weggeloopen. Emilie... mijn zusje! - Hij... is hier!! zei Emilie. Eduard... hij wacht beneden. Hij wil me meê hebben naar huis... Jullie moeten me allen helpen... Hij heeft me geslagen! - Mijn zusje, mijn zusje! riep Marianne, nerveus, en zij wrong hare armen, hare handen; zij omhelsde Emilie. Zit hij beneden?! Ik zal het papa zeggen... Ik durf niet langer hier blijven... O, die vervelende menschen beneden... Het is al bij negenen... Over een uurtje gaan ze weg... Nu moet ik naar beneden... En weg wilde zij zich weêr haasten. - Marianne! zei Henri. - Wat is er... - Straks... moet ik je even spreken. - Goed... straks... Zij fladderde de trappen af. - Wat wordt ze mooi! zei Henri. - En ik! zei Emilie. Wat word ik leelijk... Zij leunde tegen Louise. Zij hoorden een geruisch op de trappen. Nu was het Bertha zelve. - Mijn kind! - Mama... - Ik ben even kunnen weggaan... Een oogenblik. Mijn lief kind! - Eduard is hier, mama... Hij is beneden... Hij wil me meê heb- | |
[pagina 408]
| |
ben... Hij wacht tot het diner is afgeloopen... Hij schreeuwde zoo... - Ik heb het gehoord. - We hebben hem gezegd stil te zijn... Ik ga niet meê, mama... Ik blijf bij u. Ik blijf bij u... Hij heeft me mishandeld! - De ploert! riep Henri bleek. - Die smeerlap! zei de oude meid. Bertha, bleek, sloot de oogen, zuchtte diep. - Mijn kind, mijn lief kind... wees verstandig, leg het bij. - Hij mishandelt me, mama!! Zij wierp zich snikkende in de armen van Bertha. - Mijn lieveling...! schreide Bertha. Ik kàn niet langer wegblijven... Zij maakte zich los; zij ging; haar japon ruischte weg... In den salon zaten hare gasten, zagen haar hier en daar vreemd aan, omdat zij zich verwijderd had. Oogenblikkelijk nam zij aan al hare lievigheid van wereldsche gastvrouw. Marianne, met een lachje, was gekomen in het kantoor van Van Naghel, waar de heeren koffie dronken, rookten. - Papa... - Wat is er, kind? - Eduard is beneden! fluisterde zij. Ik wil u alleen waarschuwen. Hij wil Emilie meê hebben. Hij heeft haar mishandeld. - Zeg hem, dat ik met hem zal spreken... zoodra onze gasten weg zijn. En, gastheer, wendde hij zich weêr tot zijn heeren. Marianne ging naar beneden, vond er Eduard in de zitkamer van de jongens. Hij rookte rustig. Zij zag hem hoog aan. - Papa zal met je spreken, zoodra iedereen weg is... Over drie kwartier komen de rijtuigen. - Goed, zeide hij, laconiek. Haar bloed bruischte op. - Je bent een ellendeling! riep zij. Je hebt Emilie geslagen! Hij ziedde op, kwijt zijne Duitsche stijve beleefderigheid. - En ik ben in mijn recht! brieschte hij. Maar jij... jij... | |
[pagina 409]
| |
- Wat ik? - Jij gedraagt je... als een meid! Jij bent verliefd... op je oom! Op een getrouwden man! - O... o... oh! kreet Marianne. Zij bedekte haar gezicht in de handen, verschrikt. Toen herstelde zij zich, maar hare bleekte bloosde van schaamte. - Je weet niet wat je zegt! zeide zij hoog, zich willende terugtrekken als in hare ongenaakbaarheid van onaanroerbare meisjesziel. Je weet niet wat je zegt... Maar manieren... heb je alleen uiterlijk... voor vreemden. En verder... ben je een laffe ploert... een làffe ploert, die vrouwen slaat en scheldt. Hij had een beweging van drift, onder hare beleediging. - Je meent mij niet te slaan! zeide zij, zich richtende hoog. Je hebt mij al gescholden... is je dat niet genoeg? Zij poogde zich, kalm, af te wenden, ging de kamer uit, de trap op. De snikken rezen in hare borst: nu snikte zij. - O God! dacht zij. Iedereen weet het... Iedereen ziet het... Ik kàn het niet verbergen... Ik heb hem lief, ik heb hem lief...! Stil, stil! Ik moet het terugdrukken... diep, diep in mij. Maar als ik hem lief heb, als ik hem lief heb... als ik gelukkig ben... wanneer ik hem zie... O, stil, stil! Zij perste met beide handen de borst, als om hare aandoening diep in hare ziel terug te drukken... Zij veegde hare oogen, had kracht in den salon te gaan... Zij praatte er liefjes, als dochter des huizes, maar zij was in eens doodmoê. - Iedereen weet het, iedereen ziet het... dacht zij telkens en zij poogde in de gezichten dier gasten op te speuren, wat zij zagen, wàt wisten... Nu was het er eindelijk... De knecht, telkens, aan de deur, kondigde de rijtuigen aan. Die menschen zouden niet lang meer blijven... Het was tien uur, en zij namen er afscheid. Ze volgden elkaâr, de een na den ander, zonder groote tusschenpauze, zooals dat behoort, na een groot diner... Het was alleen een van de ministers, die met Van Naghel sprak, druk, intiem, denkelijk over een zaak: hij dacht nog niet aan weggaan... Maar eindelijk ook, haas- | |
[pagina 410]
| |
tig, zich verontschuldigend, ging hij. En Van Naghel en Bertha, Marianne, Francis en Otto... zij luisterden hoe hij beneden zijn overjas aantrok, een paar woorden zeide tot den knecht... De deur sloeg dicht. Zij waren alleen. Zij zagen elkander aan... En nu als in een impulsie ging Van Naghel naar beneden, naar zijn schoonzoon; gingen Bertha en Marianne naar boven, naar Emilie... - Mama... komt u eindelijk bij me! klaagde Emilie. Mama, ik blijf hier: ik ga niet terug... Zij krampte zich als vast aan Henri en Marianne naderde haar, troostte haar, kuste haar... - Marianne, zeide Henri. Hoor... Hij voerde haar op de gang. - Marianne, zeide hij. Je weet niet hoeveel ik van je hoû... Bijna zooveel als van Emilie... Marianne, laat het me zeggen: wees verstandig; iedereen praat er over... - Iedereen?? vroeg zij verschrikt en zij vroeg niet eens wat het was, omdat zij het wel begreep. - Is het dan zoo, dat je het weet? vroeg hij snel, om haar te verrassen. Zij trok zich terug, in het mysterie van haar zieltje, dat te veel glansde-uit naar buiten: zij wilde als voor hem en de anderen dooven dien te grooten glans. - Wat? zeide zij. Er is niets... Iedereen?? Wie, wat iedereen... - Iedereen praat er over... dat oom Henri je het hof maakt... Zij poogde te lachen en de zilveren klokjes klonken schel, valsch. - Het hof... oom Henri... De menschen zijn dol! - Je hebt gisteren met hem gereden... in een automobiel. - En wat is daar aan... - Doe het niet meer. - En waarom niet. - Iedereen praat er over. Zij poogde weêr te lachen en de zilveren klokjes klonken schel, valsch. | |
[pagina 411]
| |
- Oom Henri! lachte zij. Hij kon mijn vader wel zijn. - Je weet wel... dat je dat niet meent. - Oom Henri! - Hij is jong... Marianne, zeg me, dat het niet waar is... - Dat hij me het hof maakt? Ik hoû van hem... als ik hoû van tante Constance. - Dat je hem liefhebt... Daar, je kan het niet ontkennen. Je hebt hem lief. - Ik heb hem niet lief, loog zij. - Jawel, je hebt hem lief. - Ik heb hem niet lief. - Jawel. - Nu goed dan... ja! zeide zij kort. Ik heb hem lief. Wat meer? - Marianne... - Ik ben gaarne met hem, praat gaarne met hem, fiets met hem, ‘stook’ met hem... wat meer? Er is geen kwaad in, en... ook tante Constance heb ik lief. - Marianne... ik heb je gewaarschuwd, zei hij weemoedig. Wees verstandig. - Ja, zeide zij. Maar jij, wees jij ook verstandig. - Hoe dan? - Wees verstandig, met Eduard! Hoû je drift in... Henri! Het kan alleen Emilie's ongeluk erger maken... als je je drift niet inhoudt, Henri. - Ik zal me inhouden! beloofde hij en balde zijn vuisten. - Henri... - Ik haat dien ploert... Ik zoû hem kunnen vermoorden, worgen. - Henri... stil... daar komt papa. - Beloof me, Marianne... dat je voorzichtig zult zijn. - Ja... Henri... Beloof je me ook, Henri, dat je voorzichtig zult zijn. - Ik beloof het je... Zij naderde hem, sloeg om zijn hals hare armen. - Mijn broêr, mijn arme broêr! - Mijn lief zusje, mijn zusje! | |
[pagina 412]
| |
- Stil, stil... - Stil... - Daar is papa... Van Naghel kwam de trap op... En zij gingen met hem de kinderkamer binnen, waar Bertha wachtte met Emilie, Otto, Francis... - Eduard is nu heen, zeide Van Naghel kalm. Ik heb hem gekalmeerd en hij zoû morgen hier komen... om nog eens te praten. Emilie, van avond kan je hier blijven. - Papa, ik wil niet meer terug. - Neen, Emilie! riep Francis opgewonden. Je kan niet meer terug. - Stil Francis, zei Van Naghel streng en hij herhaalde: - Emilie... van avond... kan... kan je hier blijven... Hij werd plotseling paarsch-rood. - Zeg mij de wet, papa, drong Emilie aan. - De wet? vroeg Van Naghel. De wet... En, purper, rukte hij aan zijn boord. - Bertha! riep hij met een schorre stem. Zij schrikten allen... Hij scheurde zijn boord, zijn das, zijn hemd open... - Lucht! smeekte hij. En zijn oogen puilden, hij wankelde, viel in een stoel. Louise belde... De meisjes gilden de meiden, den knecht naar boven... Henri ijlde weg, om een dokter te halen... Het was te laat... Van Naghel lag dood, getroffen door een beroerte. |
|