naar heerlijke valleiën en het was alsof engelen of demonen - weet ik het - me duwden en duwden en fluisterden: ‘Zeg het àlles... en loop-af het pad... Je zal zien hoe mooi het is, je zal zien hoe mooi het wordt!’ Zij, luisterde, stil, onbewegelijk... Wat dacht zij... Denkelijk niets... Zij hoorde niets, zij voelde niets... Als zij nu aan mij denkt, dan denkt zij als aan een gek, minstens als aan een zonderling... Wie is zij? Een vrouw-van-de-wereld geweest... die wereld juist, die ik haat... Wat is er in haar leven omgegaan... Uit ijdelheid heeft zij getrouwd een ouderen man... Toen een moment van passie... tusschen haar en Hans... Wat is er verder in haar geweest, wat is er verder in haar! Niets! De onbeduidende kleinte van allen, die haar gelijk zijn: menschen, die niet denken, die niet leven; menschen, die bestaan als poppen, met poppen-hersenen, en poppenzielen... in een poppenwereld van kleinte! Wat doe ik tusschen hen! O, niet, dat ik groot ben; niet, dat ik meer beduid, maar om iets te kunnen doen - voor de wereld - moet ik leven tusschen mènschen... andere menschen dan zij... of moet ik leven, alleen... in mijzelven... Zoo was het slingeren altijd: doen, droomen, doen, droomen... Maar nooit nog was het geweest die verleiding, dat wegtrekken van mijn ziel naar mollige valleiën van alvergetelheid en die wellust me te laten meêslepen als door ziele-magnetisme, door de vreemde sympathie in een vrouweziel! Is het dan zoo, in werkelijkheid... Is het, louter dan, een schijn van liefde? Liefde... die was er nooit: wist ik wat het was! Is er dan eéne, is er een Enkele? Kàn het, dat wij heel laat nog vinden... O, ik woû, dat de wind ze waaide weg uit mijn hoofd en mijn hart àl die vaagheid... en me sterk en eenvoudig achterliet... om alleen te doen... alleen te doèn... Nu wil ik er niet meer aan denken...
En hij versnelde zijn stap, hij vocht krachtiger tegen den wind, als met een worstelaar gelijk van kracht, en toen hij eindelijk de zee daar zag, bleek schuimende onder den zwarten wolkennacht en huilende met duizende stemmen, dacht hij:
- Het was alles éen oogenblik van dwaasheid... Het was iets, dat niet was... Gesproken heb ik als ik niet had moeten spreken, maar