God... bestaàn... bestààn die dingen dan werkelijk... of... of is het alleen... omdat ik het nog nooit... nog nooit zoo heb hooren waaien...
Snel flitsten de mijmeringen, de twijfelingen, de gedachten door haar heen en omdat zij nog nooit zoo snel zich had hooren mijmeren, twijfelen en denken, werd zij angstiger nog in hare eenzaamheid, terwijl buiten razender de storm huilde. En zóó beefden - door een tocht als van passie - de stille lampen in hare kamer... dat zij plotseling stortte naar de deur en wankelde... Zij ging de trap op naar boven... en het was of de storm de kleine villa uit elkaâr zoû slaan met éen slag van zijn woedende vlerk... Daar was de kamer van Addy,... en haar hand was aan de deurknop... zij opende.
- Addy...
Zij zag haar kind, werken aan zijn tafel... en Van der Welcke in den leunstoel rookte. Zij schrikte, omdat hij daar was, en zij zag doodsbleek met puilende, bevende oogen.
- Mama...
- Kind, ik ben bang... hoor dien storm...
- Ja, wat een weêr! zei Van der Welcke in den nevel van zijn cigarette.
- Mama... is u bang...
- Ja... mijn kind... mijn kind... ik ben bang... Ik ben bang...
- En moet je jongen je dan beschermen... beschermen... voor den wind?
- Ja... mijn kind... bescherm mij! zei ze, bleekjes lachende; want heusch... heusch, ik ben bang... Beneden heb ik alleen gezeten... en het woei zoo... het woei zóó, de lampen woeien... de luiken klepperden... en ik ben nu zoo bang...
Het kind trok haar op zijn knieën, en omhelsde haar heel vast...
- Malle moesje, ben je heusch bang...
Zij maakte zich heel klein in zijn nauwe armen, tusschen zijn knieën, drukte zich tegen hem aan, en herhaalde als in een droom...
- Ja... ik ben zoo bang... ik ben zoo bang...