Zij begroetten elkaâr.
- Henri is uit, zeide zij. Maar gaat u zitten. Ik heb in den courant gezien, u spreekt morgen te Arnhem.
- Ja mevrouw, maar het is niet om over mijn conferenties te praten, dat ik kom. Ik kom u heel nederig mijn excuzes maken.
- Waarom?
- Mevrouw, ik ben een beer. Ik weet niet te spreken. Vergeef me... wat ik verleden gezegd heb.
- Maar wat heeft u gezegd...
- Juist niets... op uw vriendelijken aandrang... dan lompheden...
- Ik hecht niet aan titels, zeide zij snel.
Zij zeide dat zoo in eens, spontaanweg, dat het haarzelve verbaasde, en zij zich eene seconde afvroeg: waarom zeg ik dat... en is het waar, nu... of is het niet waar... En zij wist het zelve niet.
- U misschien niet... maar Hans wel... Maar vooral ben ik lomp geweest, omdat ik niet op uw vriendelijk, vriendschappelijk verzoek ben ingegaan, en over mijn leven gesproken heb.
- Maar u zoû dat immers doen, als we elkaâr beter kenden.
- Men kent elkaâr nooit goed, zeide hij. Maar toch...
- Wat?
- Ik weet het niet... Màg ik u zoo nu en dan van mij vertellen? Misschien, dat het u niet zóó interesseert als u het laat voorkomen, uit beleefdheid... maar als ik het gedaan heb... zal ik mij verlucht voelen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk!
- En u spreekt uren lang...
- Dat is iets anders... Dan spreekt een ander... in mij. Als ikzelf spreek in het dagelijksche leven... zijn woorden mij moeilijk.
- Doe u dan geen geweld aan, en vertel mij... langzamerhand.
- Zeg mij: wat dacht Addy?
- Hij was teleurgesteld, maar hij heeft niet veel gezegd.
- Hij is een ernstig kind? Zeg mij, hoe hij is...
Zij gevoelde geen angst meer, en sprak over Addy. Hij lachte, zacht vriendelijk, om haar telkens uitstralenden trots.
- Ik was ook een ernstig kind, zeide hij.
En zij begreep, dat hij zich geweld aandeed, om over zichzelven te praten.