Maar inviteert u me dan weêr.
- Maar, mal kind, ik bèn niet boos.
- Jawel, jawel, u is boos... U is veranderd... U is anders tegen me... Ik voel het... Ik zie het.
- Maar Marianne...
- Niet? Vergis ik me...? Zeg het me, dat u niet boos op me is.
Zij knielde neêr bij Constance, liefkoozend.
- Marianne, wat ben je toch een kind... Ik ben niet boos, daar.
- Zeg het nog eens... dan is u lief.
- Ik... ben... niet... boos. Daar: ben je nu tevreden.
- Ja, nu geloof ik u. En wanneer kom ik eten?
- Dwingeland...
- Ik durf me niet meer zelf vragen.
- Wat vindt je nu voor gezelligs... hier te eten.
- Juist... juist vind ik dat gezellig. Verleden, toen ik me zoo verveelde op het bal aan het Hof, dacht ik... als tante me nu maar gauw vraagt... ben ik weêr getroost.
- Ik geloof niets van al je dwaasheid.
- Jawel.
- Nu, wil je dan eens komen... met Brauws, en met Van Vreeswijck. En dan vraag ik oom Gerrit en tante Adeline er ook eens bij.
- Ja, ja, dat is goed. Wanneer?
- Ik zal je wel schrijven, niet zoo ongeduldig.
- Nu is u lief.
Zij omhelsde Constance.
- U ziet er zoo lief uit, tante, van daag... Zoo mooi. Heusch. Zeg eens, hoe oud is u?
- Ach, mal kind, wat doet dat er toe.
- Ik wil het weten. Wacht, ik kan het uitrekenen. Mama zei, u scheelde acht jaar met haar. Mama is vijftig. U moet twee-en-veertig zijn.
- Al bijna drie-en-veertig. Dat is oud, niet waar?
- Oud? Ik weet niet. Voor sommige vrouwen. U niet. U is jong. En wat ziet oom er jong uit, hè? Addy, die is deftiger dan oom. U