| |
XI
Het kind was ernstig geworden. Want dat kleine voorval was meer voor hem geweest dan een twist met een neef over een scheldwoord; het had hem - al niet jong voor zijn jaren - in eens als een venster geopend, een kijk gegeven op de menschen rondom hem heen, de groote, oudere, volwassen, ernstige menschen, de menschen tot wie hij later - groot, oud, volwassen - behooren zoû, en daarbij had het hem gegeven zijn eerste zware leed. Het kind was ernstiger geworden, ernstiger dan het al was, nu dat hij, kalm, met Frans van Naghel er nog eens over gesproken had, en dien had gezegd, dat hij zijn vader had uitgevraagd, en dat de bijnaam louter laster was. En wat frisch en donzig was in zijn kinderziel, die was als de ziel van een kleinen man, was door dien laster niet alleen beleedigd, en werd er niet alleen door bezoedeld en ontwijd, maar ook verschrikte die frissche donzige ziel van kleinen man, verbaasde ze zich, ontstelde ze, en begreep niet, waarom lasterden de menschen rondom hen heen: de menschen, naar wie mama zich gesmacht had, omdat zij ze, eenzaam, zeer miste, en omdat zij in zich voelde, een vreemd gevoel: liefde voor familie. Waarom, waarom lasterden de menschen? Waarom spra- | |
| |
ken zij kwaad? Want hij voelde nu, dat zij hem allen wisten, dien bijnaam, en misschien, dat zij den laster, terwijl zij allen lasterden, allen een beetje geloofden. Wat hadden zij er aan, wat voor goeds, of voor moois, deed het hun, als zij lasterden met louter laster...? En de achterdocht bleef hem na, want als dàt dan niet waar was, wat was er dan waar in het leven van zijn ouders... Hij voelde, dat er in hun verleden iets geweest was, iets, dat nooit geheel was verdwenen, iets, dat nog altijd verbitterde hun beider bestaan, iets, dat misschien wel de oorzaak was van hun onverzoenlijke oneenigheid. En zoo pijnlijk voelde het kind dit aan, in zijn nieuwen ernst, omdat hij niet wist, - dat hij eens, alleen met zijn vader, kroop op zijn
knieën, en hem eenvoudig vroeg, het hem te zeggen, wat het was. Hij was een kind, want nog zat hij op den schoot van zijn vader, sterke jongen toch al, maar klein voor zijn jaren, en, hoe ernstig ook, nog met geheel het frissche dons van zijn kinderlijkheid over zijn wangen en over zijn ziel. Wel vroeg zijn vader al, mijn jongen, ben je niet te groot om op den schoot van je vader te zitten, maar hij - zichzelven vond hij er nog niet te groot toe. Het ernstige en het heel jeugdige, het mannelijke en het kinderlijke mengelden in hem, en al was hij een kleine man, hij was ook nog een jongen; al was hij ernstig, hij bleef nog een kind. Hij zat op zijn vaders knieën, en hij vroeg hem, - ernstig - hem te zeggen, wat het dàn was, als het niet waar was, wat de menschen lasterden, want hij voelde, dat er iets was... En hij zag in de oogen zijns vaders, het niet te vragen, en zijn vader zeide hem, dat hij te jong was om al alles met hem te kunnen bepraten. Toen zweeg hij stil, drong niet aan, maar de achterdocht verliet hem niet, en... nu wist hij zeker, dat er iets was... omdat zijn vader gezegd had, dat hij te jong was, er met hem over te praten.
Zoo was het kind ernstig geworden, en als Van der Welcke uit de societeit kwam, aan tafel, vond hij niet meer zijn vroolijke Addy, die zoo gezellig kon praten, en de leêgte vullen tusschen hem en Constance, met zijn prettige jongensspraak. Het kind zat stil, at stil, zijn jonge ziel vol van de achterdocht, vol van de stille vraging, wat het dan toch wèl was, als het niet waar was, wat de
| |
| |
menschen lasterden... Zoo innig hield met zijne liefde hij van hen beiden, zijn beide arme ouders, van zijn moeder en van zijn vader, zóo innig, dat hij niet had zeggen gekund van wie het meeste: soms van zijn moeder, soms van zijn vader... Zóo innig hield, met zijne liefde, hij van hen, en dat hij niet wist dàt van vroeger, maakte hem diep bedroefd - omdat hij zóo, onwetend, niet meer leefde met hen. Hij wenschte nu ouder te zijn om met hen meê leven te kunnen, om het recht te hebben te weten. En wàt hij wist, woog hij, in zijn naar zekerheid verlangende ziel: hij wist, dat mama vroeger al eenmaal getrouwd was geweest, en gescheiden was van dien man, over wien zij nooit meer sprak. Had hij aan haar misdaan, had zij hem ongelukkig gemaakt... hij wist het niet en het brandde hem om te weten... En zijn verlangen was geen ziekelijke nieuwsgierigheid, maar het gevolg van zijn vreemde opvoeding: zijn verlangen was, natuurlijkweg, nu zijn eerste verdriet geworden omdat zijne ouders, beiden, hem altijd hadden beschouwd, bijna als meer dan hun kind, als hun kameraad, als hun troost, als hun hartstocht - tot wien geheel de drang van hun beider leven ging... Dat Constance snikte op zijn schoot, dat Van der Welcke hem aanbad als zijn innigste vriend - het kind, het jonge kind - had zijn ernstige ziel nog ernstiger gemaakt, en zoo diep als een klein klaar meer, en het had niet anders gekund, dan na den eersten schok, en het eerste leed, zouden bij hèm vragen en verlangens oprijzen... die tot andere kinderen nog niet spreken. Zijn natuur was gezond, de natuur van een gezonde kinderziel, in een rustig evenwicht van vroege en sterke mannelijkheid, maar zijn leven tusschen zijne ouders - opvoeding was het niet te noemen - had hem genoeg ontzenuwd om hem nu te laten trillen van weten-willen. Somber waren de malen en Constance vroeg het Van der Welcke waarom het was, dat Addy zoo somber was, zoo niet als zij waren gewoon.
Nu het kind somber was met die nieuwe, vreemde en ernstige somberheid, zochten zij beiden elkaâr meer dan zij ooit hadden gedaan, spraken zij met elkaâr, en kalm, en zonder driftige scènes... Nu het kind nòg leed zochten zij beiden, samen, naar een oplossing hem niet meer te laten lijden...
| |
| |
En radeloos, in deze hun zoo geheele nieuwe vertrouwelijkheden, zagen zij elkaâr aan als met wanhoop, omdat zij de oplossing te verschrikkelijk vonden. Het kind wilde weten, en zij... zij beiden zouden gedrongen zijn - om hem niet meer te laten lijden, of, misschien hem nog meer lijden te laten, om zijn groeiende minachting en blaam te voelen drukken op hen neêr - zij beiden zouden gedwongen zijn... te spreken over de verledene jaren, over de reusachtige vergissing in hun leven, vergissing, die hem, hun kind, het leven geschonken had! O, hoe voelden zij het beiden, het verleden, dat nooit verging, en verzonk als in een diepen put, het verleden, dat altijd bleef spoken, en heviger, dreigender nu, dat Addy ouder werd en geleden had en weten wilde. O, hoe radeloos beiden, voelden zij zich, terwijl hun blikken elkaâr aanstaarden, omdat zij niet wisten hoe te sparen hun beminde kind - hoe het te sparen, al konden zij het nog sparen vandaag - hoe het dan - hoe! - te sparen den volgenden dag. En omdat hun leed was het zelfde, het zelfde leed om het beminde kind, om hun vriend, hun troost, hun hartstocht - was het alsof na jaren en jaren, zij voor het eerst elkander iets naderden en voor het eerst, samen, iets torsten van den zwaren levenslast, die op hun kleine zielen drukte. Hoe hem te sparen, hoe hem te sparen! Zonder een oplossing gevonden te hebben, gingen zij weêr ieder hun weg, met de radeloosheid nog in hun oog, de wanhoopszwaarte op hun hart... Constance's zachte geluk van weemoedige voldaanheid, waar was het?... En als zij aan tafel elkander vonden terug, en het kind - de vroeger zoo tegelijk ernstige als vroolijke, hun altijd dat uur van maaltijd verhelderende kleine vriend - zat stil, at stil, met zijn strak denkend jongensgezicht, flink van lijn al, en tegelijkertijd donzig van kindervel - zijn hardblauwe oogen vol peinzing nu - dan staarden zij schichtig elkander weêr aan, en dezelfde moedeloosheid wanhoopte hen
tegen uit elkanders schichtigen blik. Zoo was het niet meer te dulden, zoo leden zij beiden te veel, zoo hadden zij verloren hun leven, de genade van hun leven, zoo kònden zij het, beiden, niet meer harden, zoo voelden zij zich radeloozer iederen dag. Al namen zij hem, ieder
| |
| |
afzonderlijk, in hunne armen, hij sprak zich niet meer uit, nam aan, dat hij te jong was, om te weten dàt wat er wel was, als de laster niet waar was - maar noch zijn gezicht, noch zijn ziel verhelderde, en zijne somberheid werd hun tot grooter en grooter radeloosheid. Wat te doen, wat te doen, dacht Constance, vroeg Constance aan Van der Welcke, en zij wrong hare handen, voelende, dat het verleden, nu, altijd zoû blijven, en dat iedere andere gedachte zelfbegoocheling zoû blijken. O, het verleden, dat bleef niet alleen, dat niet alleen zoû altijd aankleven, maar dat groeide - dat groeide, met hun kind meê, als zoû het leed van dat verleden altijd weêr bloeien, en altijd weêr, met altijd weêr nieuwen weedom en treurigheid... O, het onverdelgbare leed, dat altijd weêr opspookte, ook al schéen het afgestorven, en verzonken in den diepen put, afgrond der verledene jaren! Tot zij eindelijk als in een kreet om te ontkomen aan de iederen dag meer drukkende en dringende radeloosheid, die haar nijpte als handen om de keel, toch onverbiddelijk eischende een beslissing - besliste, en uitriep:
- Zeg het hem...! Zeg het hem...! Zeg het hem...!
Zij, in haar kreet, riep het uit, en hij zag haar zoo gebroken onder de beslissing, die haar brengen zoû de minachting, den toorn misschien, van hun kind, van hun zoon, den dood, o God,... van zijn liefde, zoo hij eenmaal wist, en vooral besefte - dat hij medelijden kreeg met de vrouw, die zijn leven gemaakt had tot een bestaan van nuttelooze voortsleping - en zeide:
- Ik zal het hem zeggen... ik zal het hem zeggen... Maar wees niet bang: àls hij het begrijpt en beseft... zal hij tòch niet minder van je houden, Constance!!
Zij zag hem aan, voelende, dat hij haar gunde de liefde van hun kind nu - dat hij niet zoo jaloersch was als zij. En een oogenblik dacht zij zich te gooien aan zijn borst, en uit te snikken de smart, die zij al meer en meer op zich voelde drukken, naar zich toe voelde komen, als een monster, dat aangrauwde uit de toekomst... Maar zij trok in zich die opwelling als heftig terug met koorden en zij ging, en in hare kamer, wierp zij zich op den
| |
| |
grond, en hokte haar wanhoop uit... omdat haar kind het weten ging!!
|
|