- Ik woû het je maar zeggen, Addy.
- Neen, zeg het liever niet...
Hij zeide het dien avond niet. En het kind probeerde als vroeger te zijn, aan tafel vooral, maar het ging hem niet goed af: zijne vroolijkheid klonk gedwongen. Toen, twee avonden later, zei Van der Welcke:
- Addy, kom eens hier... kom op mijn schoot.
Nu wàs het zoo, voor de laatste maal.
- Hoor, ik wil het je zeggen... Als je het weet, zal je misschien wat ouder zijn geworden dan je nu bent... maar àls je het weet... ben je weêr mijn kind, mijn zoon, niet waar... mijn zoon, wel, die een man wordt, maar mijn zoon toch, mijn vriend weêr... Ik wil het je nu zeggen... Het is beter, dat ik het je zeg...
Toen... zeide hij het hem, heel eenvoudig.
En het was heel rustig, en heel eenvoudig om het Addy te zeggen, in kalme woorden. Hij zeide zijn kind, dat hij mama lief had gekregen, toen zij de vrouw van een ander nog was, en dat hij mama's liefde gestolen had, gestolen van dien anderen man. Hij zeide het zoo nederig, en kalm en eenvoudig, als was het niets, dat te biechten aan zijn kind, en als stortte hij al zijn leed van de vorige dagen, uit in het hart van een vriend. Zij bleven lang praten, en het was heel weldadig. Toen zei Van der Welcke:
- Addy... ga nu naar mama... Zij heeft mij zelf gevraagd je dat alles te zeggen... Ga nu naar haar, en geef haar een zoen.
Het kind kuste hem eerst, omhelsde hem in krampende armen, met de stevigheid van de omarming eens vriends. Toen ging hij, en Van der Welcke, rustig rookende, als vreemd verlucht en verlost, hoorde zijn stap de trap afgaan... Maar toen schrikte Van der Welcke en als met een schok, dacht hij na:
- Wat heb ik gedaan... O God, neen, neen, neen... Ik had het hem nièt moeten zeggen...
Maar het bleef heel rustig in huis. In de voorkamer zat Constance, alleen. Haar hoofd boog in het neêrvallend licht van de lamp, over haar handwerk heen, en het zacht grauwend haar