| |
V
Nu was hij eindelijk, na dagen, zichzelven! Alleen, geheel alleen, in den nacht, in zijn kamer, terwijl allen, die in het huis waren, sliepen; terwijl alleen de nacht zelve was wakker, de reusachtige wind wakker was, lijdende, strijdende, razende en ruischende rondom het huis. Nu was hij eindelijk zich alleen, na Amsterdam en na Haarlem, na moeite en drukte en emotie - arme patienten, ter sluiks opgezocht; de Handelsschool... na den ouden man, den ouden man vooral! - en nu dat hij zeer ver- | |
| |
moeid was, kon hij toch niets besluiten naar bed te gaan. In de studeerkamer, die met haar enkele lamp nu bruinde rondom hem heen, zat hij in den diepen leêren stoel, en zijn hoofd viel moê neêr in zijn hand. Nu dat hij niet meer behoefde te ‘doen’, golfde al het zwart van vaagheid in hem en om hem rond, dat werd de stemming der zelfonvoldaanheid. Zóo, als hij nu zich wist en zich voelde, kende hem niemand: niet zijn ouders, niet zijn vrouw, niet éen der kinderen van oom Gerrit, niet éen van zijn arme patienten, die hem alleen zagen kalm en rustig, wat somber van blik, maar verder zoo breed en vast, zoo bezadigd en welwetend, welwetend wat het goede zoû zijn, voor hen allen, die waren ziek en ellendig... Neen, zoo kende hem niemand; zóo zag hem niemand, gezonken zóo moedeloos in zijn leêren stoel, en allen, die hem zagen breed en vast, bezadigd en welwetend - zij zouden het nooit hebben willen gelooven, dat hij juist... dat hij juist voor zichzelven
NIETS
wist! O, mocht hij óok al weten, voor de anderen, met die bijna mystische wetenschap, die genas als door suggestieve kracht diep uit hemzelven, - mocht hij ook voor hèn al weten wat goed was voor hùn lichaam en ziel - | |
| |
voor zichzelven wist hij niets, en vooral wist hij het niet voor zijn ziel... Nu scheen zijn jonge leven zoo rijk gevuld met doel naast doel, nu scheen zijn jonge levenslijn zoo zeker te weten haar slingeringen, en toch was dat alles de uiterlijkheid en wist hij voor zichzelven
NIETS
! Zijn eigen ziekte was de onvoldaanheid en hij voelde ze de allerlaatste jaren zwellen in hem, voller en voller, kankeren in hem verder en verder...
Kind, zag hij zich terug - het waren zijn éerste herinneringen, - tusschen zijn beide ouders, zijn vader hem nemende van zijn moeders schoot, zijn moeder hem nemende uit zijn vaders armen - en in de onbewustheid der allereerste kinderjaren had hij hun oneenigheid en ijverzucht altijd en altijd gevoeld. Al vroeg had de stem van zijn bloed moeten spreken, de kalme stem van zijn rustig Hollandsch bloed, - en zijn rustige Hollandsche aard had geblikt uit zijn ernstige oogen; zijn Hollandsche natuur van ernst en verzoenende bezadiging had weten te vinden al zoo heel vroeg, als klein jongske al, zoo niet altijd woorden, dan toch klanken van troostende vereffening, rijpere teederheden voor die moeder, die hem in haar armen smoorde, voor dien vader, die hij al zoo | |
| |
gauw beschouwde als een grootere en oudere broêr. Zoo was het geweest, van zoo lang als hij het zich heugen kon, - van
klein, spelend kindje af, dat streelde moeders weenende oogen, en vaders mokkenden mond deed lachen - en ouder en grooter wordende, heugde hij zich, was het zóo altijd geweest -
VOELDE
hij zich hun troost... Was het een wonder, dat hij, nog héel jong, al was beginnen te denken over den troost, die hij was, en toen
GEWETEN
had, dat hij de troost was... Toen
WIST
hij het, kind en jongen - niet meer in onbewustheid, maar in zeker onwrikbaar weten - en toen was het zijn taak geworden. Al zoo heel gauw, had hem dat voor oogen geschemerd en daarna geschitterd: ik moet ze helpen, ik moet voor hem en voor haar zijn wat hun lief is en wat hen troost... Zoo, natuurlijk-weg had hij op zich, op zijn jonge schouders, die taak genomen, dat ze hem nooit te zwaar was geworden, en dat in hem was meêgegroeid een neiging om te troosten en te lenigen ook wijder om zich rond. Zoo, natuurlijk, had hij tot zich genomen alle de kinderen van oom Gerrit, om voor ze te zorgen, om ze op te voeden. Zoo, natuurlijk, zocht hij, tot ver, ver om zich rond - niet vlak bij zijn huis, maar | |
| |
tot in verdere dorpen en verdere steden - wat hij lenigen kon en troosten, wie hij genezen kon, voor wie hij kon zorgen... Zoo was zijn natuur gegroeid en zoo deed hij natuurlijk-weg, naar zijn natuur... Maar de strijd zijner ouders, dadelijk, in de eerste onbewuste kindsjaren, had de teedere zenuwen met een onophoudelijke trilling doen sidderen, als een snaartuig, dat nooit meer zwijgt... En onder den kalmen, ernstigen blik, onder den lach van troost en bezadiging, onder de stevige breedte van jong mannelijke kracht, had het snaartuig altijd gesidderd, en zich nooit willen verraden... Had het maar éens zich verraden, een enkelen keer, toen het allereerste kinderleed ruw hem geschokt had, in een wanhoop te groot om te dragen... Maar dadelijk daarna had hij voor zich geweten, dat hij sterk moest zijn voor de wreedheden des levens... Sedert waren ze tegen hem aangeblazen, de wreedheden, als felle waaiïngen - zonderdat zichtbaar of hoorbaar voor anderen getrild had het gevoelige snarentuig... O, heugde hij zich niet dat leed van zijn kinderziel, toen hij had moeten meenen, dat al zijn kinderliefde was waardeloos geweest, omdat zijn ouders elkaâr
toch zouden verlaten, ieder grijpend het geluk, | |
| |
dat hen tegen glimlachte... Maar dat leed en die trilling - géen had ze gezien... Na het éerste leed had niemand gezien... En zelven scheen het hem toe, of daarna de overgevoeligheid van het altijd trillende snarentuig zich gehard had in de sterke jonge jaren van mannelijkheid: het doel had zoo scherp omlijnd gestaan voor hem uit: daarheen... Daarheen!... Jong had hij zich gevoeld en sterk, en de overgevoelige trilling scheen zijn ziel alleen mystiesch te hebben ontwikkeld, om te genezen, waarheen zij richtte haar fluïde... Heel vreemd was het hem geweest, maar juist met de medische studies, die anders het materialisme voorbereiden, was in hèm ontwikkeld een heldere mystiek, een vraag naar het leven van het leven; de vraag, die niet de medische boeken beantwoordden... Sprak hij dan met studie-vrienden, dan antwoordden ze hem met den spotlach van hun ontwikkelend pozitivisme: dorre wijsbegeerte, die den meesten uit de medische studiën bijkleeft, omdat zij alleen vragen naar de zichtbare openbaringen van het leven, dat hun zorg zal verplegen - en niet vragen naar de onzichtbare bron, de heilige levenswel, waaruit het àl vloeit, in glans, die verduistert - tot de eerste glans | |
| |
niet meer zichtbaar is... Zoo was het zijn studievrienden gegaan, en hun loopbaan was geworden de materialistische van de meeste doktoren... Hèm had de vraag altijd voor oogen geschemerd naar het leven van het leven, naar de levenswel van den glanzenden oorsprong... En tegelijk met zijn vermeerdering van praktische wetenschap, en pozitivistische kunde - had zich vermeerderd de vreemd mystische zekerheid in hem: dat hij genezen zoû, als hij wilde... Dat hij kon genezen, door louter wil... Dat was niet te beredeneeren, dat was in hem: éen heilig weten... O, die heerlijke zekerheid, en die al zoo vroeg voor hem uit had gestraald als uit dat fluïde zelve, of het een zon was, waaruit het schichten schoot... Sedert hij het, vroeg al, zoo helder zeker in zich had gevoeld, sedert sprak hij er niet meer over - nauwlijks nog heel zelden éen enkel woord met zijn moeder, éen enkel woord met zijn vader - maar verder scheen hij niet aan zijn geheime kracht met woorden te willen raken, - als of woorden
adem waren, die een spiegelglans zouden bewademen...
O, waarom wist hij nu niet voor zichzelven! Waarom, die laatste jaren, zonk hij diep | |
| |
en dieper in de vaagheid van die zelfonvoldaanheid! Waarom was het evenwicht verstoord en voelde hij een schuldbewustzijn in hem zwellen...
Nu bleef hij moê zitten, en hoewel allen in huis nu waren in bed, terwijl de waaiende wind, reusachtig en klagende, aanhuilde over verre heiden heen, en streek langs de muren en vensters met zijn somber aanzwellenden huilschreeuw, kon hij niet besluiten naar bed te gaan, als wist hij, dat hij toch niet zoû slapen... En als om te weten voor zich hoe de moedeloosheid hem had kùnnen overmeesteren, dook hij terug in zijn herinneringen, zag zich jongen terug, - jongen, gezond, sterk en rustig, die liefhad zijn Hollandsche kimmen en Hollandsche luchten, met de diep in hem groeiende overtuiging, dat hij in zich borg de geheime kracht, die uit haar fluïde weldadig zoû kunnen toegaan tot allen, die leden naar lichaam en nerveuze ziel... De teleurstelling van zijn ouders, papa vooral, van grootmama, dat hij niet wilde in de diplomatie, dat hij dokter wilde worden, maar hij zijn wil doorgezet, gesterkt door mama, die het in hem scheen te begrijpen; zijn vlugge studiekracht, die hem in een koortsige haast | |
| |
had laten bereiken, wat hij als doel ook zoo dicht voor zijn oogen zag: uit de vijfde klasse Gymnazium het Staatsexamen gedaan, maar vóor hij zoo jong - zeventien - al gaan zoû naar Leiden, een leertijd te Heidelberg; na een jaar te Leiden propaedeutiesch; candidaats na anderhalf jaar; vijf jaren voor zijn examens van doctoraal, semi-arts, arts, in welken tijd hij te Weenen ook praktiesch werkzaam geweest was bij een assistent... Zoo was hij zes-en-twintig jaar, toen hij promoveerde, en zijne ouders waren zoo blij geweest, dat hij zich na die negen jaar van studie en afwezigheid in het buitenland, bij hen had gevestigd te Driebergen, - dat zij hem terug hadden in hun huis, waar zelfs met al de kinderen van oom Gerrit, hij had gelaten een leêgte... Een korten tijd zoo de teederheid van het weêr samen leven met elkaâr, en zijn humanitaire ideeën hadden zich zoo spoedig ontwikkeld, waar hij zijne patienten natuurlijk-weg vond
onder de armsten van de bevolking ten lande, of in de dorpen soms, of zelfs tot in Utrecht en Amsterdam toe... Nooit sprak hij daarover, en om wat hij deed was altijd een ernstig zwijgen, zoo als hij zweeg over de geheime kracht, die hij zoo zeker wist in zich... Nooit | |
| |
en met niemand had hij gesproken over dat arme kind, een meisje twaalf jaar oud, dochtertje van ellendige arbeiders, lam van af haar vijfde jaar, en dat hij, waarmede anders dan door wat materieele hulp, maar vooral door zijn zeker willen, langzamerhand zich had doen heffen van haar stroozak, zich had doen bewegen, tot zij nu liep op de broze, zwikkende beentjes... En het was als schaamde hij zich over de ongelooflijkheid van zulke genezing, want nooit had hij hierover gesproken, zelfs niet met zijn moeder, zelfs niet met zijn vader...
O, zoo korten tijd de teederheid van het weêr samen leven, met allen, met zijn ouders... Als hij nu dacht aan de vreemde dubbele richting, die zijn ziel als langs twee lijnen was ingegaan, toen hij in Den Haag - enkele keeren, nu en dan, - haàr had ontmoet, nu zijn vrouw... Vreemde richting de eene? Misschien toch niet, maar hij wist om den nachtelijk stormenden wind, somber aanzwellend zijn huilschreeuw over de wijde heiden, niet duidelijk zijne gedachten in te zien... Mathilde! In Den Haag, de enkele ontmoetingen, en toen dat gevoel van niet anders kunnen - hàar kiezen, als gedwongen tot die | |
| |
keuze - haar kiezen - en bij de vage verwondering in zichzelven toch ook de trots in zijne familie te voeren die knappe gezonde jonge vrouw... Zoowel de trots, dat zij niet - vooral van moeders zijde - behoorde tot hunnen stand, als de trots, dat zij gezond was met haar tint van rozige melk, vooral niet lijdende aan de nevroze, die al te veel ziekte tusschen hen allen... Maar zij hadden zijn trots niet gedeeld, en het was of na zijn huwelijk niet anders dan een lichte verkoeling had kunnen komen tusschen hem en zijn vader; het was of zijne moeder - trots al hare laat aangeleerde ideëen van vrijzinnigheid - een afkeer behield van dat meisje - wier stap, wier stem, wier beweging en wier gezegden alle spraken van geheel andere omgevingen dan waaraan
ZIJ
gewoon was; het was of tante Adeline, Emilie, de kinderen van oom Gerrit - geheel hun groote huisgezin - Mathilde in hun midden niet anders hadden kunnen ontvangen, dan met een zekere op haar neêrkijkende achterdocht... Het was of zij geen van allen begrepen, waarom hij deze vrouw had getrouwd. Hij had het wel gezien, hoe zij altijd zich dwongen tot een zachte beminnelijkheid tegen zijn vrouw - omdat ze zijn | |
| |
vrouw toch was - zich dwongen vooral haar toch niet te laten blijken, dat zij allen vonden, dat zij was grof en burgerlijk, haar stap plomp, haar stem niet spits genoeg - in alles wat zij deed of zeide, opmerkten dat soms oneindig-kleine verschil, dat bestaan blijft, hoe alle standsverschil ook wil worden vereffend. Hij had het wel gezien, maar zijn trots was geweest, het nooit hun te hebben doen blijken, dàt hij het zag - omdat hij het zoo klein vond in hen - zoo kleinzielig - dat zij het oneindig-kleine verschil niet wegwisschen konden tusschen hen en Mathilde - ja, omdat hij zelfs hun neêrbuigende beminnelijkheid, die haar zoo genadig soms tegemoet kwam, kleinzielig vond - ondanks zichzelve trotsende zij allen op hun meerdere aan- en ingeboren distinctie... zij allen zich vindende fijner en beter en hooger dan zijne vrouw, die zij toch maar niet kwetsen wilden... Dat zag hij zoo zelfs in zijn moeder, in de jongens, in Adèletje en in Gerdy - wie het nooit lukte - en liever had hij dan nog maar de onvermomde antipathie van kleine Klaasje, die duidelijk blijken liet, dat zij Mathilde niet kon uitstaan...
En nu zag hij, dat in zijn trouwen die vrouw, | |
| |
die niet geheel was van hun stand, hij vooral trots had willen toonen tegen de eigendunkelijkheid in van wie hij noemde de zijnen: zijne ouders... zijn huisgezin... - trots, als om te toonen: er
IS
geen verschil van stand meer, vooral geen verschil in die kleine tinten van stand onderling... en ziehier: er is gezondheid... terwijl hij ze allen ziek zag, de zijnen, naar lichaam, naar ziel... zoo niet zwaar lijdende, toch àllen aangetast of aangezweemd door de nevroze van hun tijd... Misschien was er wel in dien trots even geweest een willen tot voorbeeld stellen, zijn vrouw, Mathilde: zie nu, hier is een, die is gezond en die is eenvoudig... want zoo zag hij haar ziel en
lichaam... Omdat hij haar zoo zag, had hij voor haar gevoeld de liefde, die hem tot haar gedrongen had - zijn ziel gaande die richting van pozitivisme, en materialisme, die na zijn studiën op dàt oogenblik de mystiek in zijn ziel was meester geweest... Want hij had ze gekend, die oogenblikken, waarin hij - moê van boekenstudie, of verhard in de operatie-kamer, in zich de mystiek had tijdelijk voelen verwelken, en vooral in die tijdelijkheden van materialisme van jongen dokter had hij ondervonden de aantrekkelijkheid van Mathilde: die | |
| |
van een rozigblanke gezonde vrouw, die hem gezonde kinderen zoû geven. In zulke oogenblikken zag hij het zoo: de wereld, de menschheid vernieuwd door zorgvuldige selectie; het frissche bloed voor de toekomst bloeiende als met weelderigen rozenbloei, die de ziekelijke lelies der nevroze zoû overweldigen... Spraken dan later de geheime krachten luider in hem, dan voelde hij zich plotseling ver van zijn vrouw... alsof hij haar had verloren... en vooral in zijn zwarte en vage zelfonvoldaanheden had hij haar geheel verloren.., voelde hij de spierlooze onmacht haar zoen zelfs warm terug te geven... bleef zijn stem mat tegenover haar... bleef zijn grauwe blik koud... wat hij haar ook zeide, en hoe hij ook dwingen wilde terug in zich zijn gezonde pozitivistische liefde voor de gezonde moeder van zijn twee kinderen... Dan voelde hij schuld tegenover haar. En het schuldbewustzijn in hem zwol... Kon zij het helpen, dat hij haar alleen had kunnen geven éene helft van zijn ziel, dat hij alleen bij machte was haar lief te hebben met zijne pozitivistische gevoelens - hoe eerlijk die ook in hem waren - terwijl hij haar niets gaf van wat er dieper en heerlijker in hem werkte en weefde, het eigenlijke | |
| |
werk en weefsel van hèmzelven... Kon zij het helpen en had hij wel mogen haar nemen tot zich, als hij haar niet meer kon geven dan de helft van zichzelven - terwijl àl het hoogere - want wist hij niet wat het hoogere was? - haar ontsnapte, en haar altijd ontsnappen zoû... Maar dikwijls in de zwarte onvoldaanheid, als nu in de moede nachtstemming, was het schuldbewustzijn - ook al pijnigde het - plotseling te droomerig en oneigenlijk, zag hij het in als de overdrijving zijner moede zenuwen, troostte hij zich
zachtjes nu: zij is een eenvoudige vrouw...: aan andere dingen dan aan eenvoudige en zoo weinig samengestelde... heeft zij nooit gedacht... heeft zij nooit in geleefd... en dàt... alles dat wat ik haar niet geef... zij zal het niet missen... zij zal ervan het gemis nooit vatten... omdat zij eenvoudig is... omdat zij eenvoudig is: een gezonde, normale moeder... de mooie gezonde moeder van mijn twee lieve kinderen...
Dan weêr, moê en besluiteloos om naar bed te gaan, prikkelde het schuldbewustzijn na... dacht hij zich haar, ongelukkig in het huis, dat hèm lief was, en onmachtig wist hij zich heden - zoo dikwijls, o zoo dikwijls! - haar die liefde, pozitivistiesch - zijn eene helft - te geven... | |
| |
Terwijl hij, zinkende en zinkende in zijn zelfonvoldaanheid, nu luisterde naar den schreeuwhuilenden wind om het huis, - de storm, die dagen duurde, - meende hij stemmen te hooren, die aanklaagden over de wijde, wijde heide, als leefde de wind, als was de storm een ziel, als borg hij weenende zielen, klagende zielen, in zijn openbaring, over en weêr aanwaaiende zielen, die nu in dezen nacht, met zielevingers tikkelden aan de rillende ruiten... Om dit huis, waarin zijn grootouders, zoo lang en vereenzaamd hadden gewoond, - tot nieuw leven de vele leêge kamers was komen vullen, - scheen het hem plotseling toe als hoorde hij iets van hunne stemmen, weeklagend door den storm heen... hem aanklagen eerst, beklagen hem dan... De stem van den Ouden Man, de stem van de oude vrouw... maar wàt zij hem klaagden, verstond hij niet in den altijd schrilleren huilschreeuw bij huilschreeuw, die wanhoopte langs de zwiepende boomen... Tot plotseling het venster, slecht den knop gesloten, door een fellen ruk, open woei, toe de jalouzie wrak klapperde, en weêr slingerde open, hard aan tegen den muur van het huis... De wind kwam binnen, en blies met éen ademtocht het licht uit van de lamp. | |
| |
De kamer donker, schemerde zichtbaar buiten de nacht, teekende zich af het wanhopig opengerukte raam... Hij, tastend, stootend tegen de stoelen aan, bewoog zich er heen, greep de klappende en slaande jalouzie, sloot ze, sloot stevig het raam nu, den ouden knop roestig draaiende om.
Stortregen viel neêr in stroomen: met droef bezwerende stemmen klaagsnikte de wind en tikkelde tegen de rillende ruiten met vingers.
Dien nacht sliep hij niet - hoe moê hij ook was, en hij dacht altijd:
- Heb ik schuld...?
|
|