| |
IV
Toen Addy de trap afging, - een halve gasvlam brandde er in de bruine schemering der eiken betimmeringen, - kwam hij Constance tegen.
- Ik ga naar mijn kamer, zeide zij, zichtbaar moê.
- Ik zocht je, moedertje.
- Ga dan meê.
- Je bent misschien moê, je wilt misschien rusten... en slapen...
- Ik rust uit, als je bij me bent... even- | |
| |
goed als wanneer ik alleen ben. Kom meê.
Zij strekte de hand uit, en hij nam die, en zij trok hem zacht, de trap meê op. In haar zitkamer draaide zij het gas hoog. Zij verkleedde zich vlug in een peignoir, en hij meende, hij zoû niet met haar spreken van avond, omdat zij waarlijk heel moê scheen... Terwijl zij in haar kleedkamer bezig was, keek hij om zich rond en hij voelde zijn jongensjaren... De kamer was zoo geheel en al als
de kleine salon van de Kerkhoflaan, dat wat voorbij was, hier, altijd tot hem terug kwam... En het bracht hem dien vreemden weemoed mede, van alle dingen, die zijn geweest...
Nu kwam Constance terug; de kamer was warm intiem, de lampen schemerden er in de hoeken, zooals zij er zacht, altijd, schenen ontloken als groote tulpen vol stille vlam.
- Addy, zei Constance, die terug kwam. Hoor, hoe het waait... het laat me denken...
- Waaraan, mama...
- Aan een avond, nu meer dan tien jaren geleden... in Den Haag. Het was na den dood van grootmama Van der Welcke... Ik kwam van hier... van de kamer, waar papa nu slaapt... Ik was bij grootma geweest... | |
| |
en het stormde als van daag, en toen ik thuis kwam, was ik erg nerveus - de wind scheen mij zoo reusachtig toe en ik... ik scheen zoo klein... Toen kwam je thuis... en ik was bang... ik kroop in je armen... ik zag in je oogen, Addy... Indertijd... heel vreemd... veranderden ze van kleur... werden ze grijs... Nu zijn ze soms heelemaal grauw, maar soms zie ik er een blauwen schijn in. Indertijd speet het me zoo... dat ze van kleur veranderden... Herinner je... het was kort voor den dood van oom Gerrit... O, wat voelde ik me nerveus... dagen, weken te voren...
- En waarom denkt u aan die dagen, moesje...?
- Waarom, ik weet het niet... Misschien alleen, omdat het waait... Wat is ons land klein aan de zee... Het waait er, het waait er altijd... Het is of al wat gebeurt, aanwaait... over de zee... naar ons toe en over ons neêrvalt... in stortbuien van regen...
Hij glimlachte.
- Mijn jongen... O, het is mij soms zoo zwaar, zonderdat ik weet...
- Is het het huis?
- Het huis... Neen, neen, het is niet het huis.
| |
| |
- Heeft u het huis nog niet lief?
- Jawel... ik wen me aan het huis...
- Is het de wind... de regen...?
- Misschien beiden... Maar ken ik ze niet sedert jaren...
- Wat is er dan, dat het u zwaar is...?
- Ik weet het niet...
- Kom eens hier bij me...
- Waar, mijn kind?
- Op mijn schoot... in mijn armen...
Zij zette zich op zijn knie... zij glimlachte heel weemoedig.
- In tijden...
- Wat?...
- Heb ik zoo niet bij je gezeten... Herinner je... herinner je... toen je klein was... als ik nerveus was... dan kroop ik op je kleine kamer... dan kroop ik weg in je armen... en keek ik in je blauwe oogen... Nu doe ik dat nooit meer.
Hij sloot om haar heen zijn armen vast.
- Maar doe het dan weêr... Daar, nu doe je het... Mijn schoot is breeder geworden... Mijn oogen zijn van kleur veranderd...
- Alles... alles is veranderd!
- Is alles veranderd...
- Ja - ik heb je verloren!
| |
| |
- Mama...
- Ik heb je verloren... Stil, mijn jongen, het kòn niet anders... Behoort een kind aan zijn ouders... Behoort een kind aan zijn moeder... Aan alles en iedereen behoort een kind... maar niet aan zijn ouders... aan zijn moeder niet... Het is een wreede wet... maar het is een wet...
- Je betreurt het verleden... en er was niet zooveel rust en vrede, in het verleden, moesje... Herinner je, herinner je... hoe je was... met armen vader... Nu is alles veel kalmer... en heeft zich zooveel vereffend... omdat het leven is voortgegaan...
- Ja, het leven is voortgegaan... Ik had je... en ik heb je verloren...!
Zij snikte op zijn schouder.
- Mama!
- Kind, het kòn niet anders! Heb ik het niet al zoo bedacht... dat het zoo zijn zoû... jaren en jaren geleden... Toen je een kleine jongen was... dacht ik dikwijls...: nu heb ik hem nog... maar
eenmaal, onherroepelijk... verlies ik hem... Nu is het zoo geworden... Ik moet er gelaten onder zijn...
- Woon ik niet bij u allen... Ben ik anders | |
| |
afwezig geweest... dan voor mijn studies... voor zaken soms...?
- Kind, dat is het niet... Het is het verliezen... het elkander verliezen... uit elkanders ziel...
- Maar dat is het niet...
- Dat is het juist wel... Maar het kan niet anders, mijn kind... Alleen, omdat ik je niet meer voel in je ziel, weet ik niets meer van je af... Weet ik al sedert tijden niets meer van je af... Ik zie je gaan, ik zie je komen... het zijn de patienten, het zijn de kinderen, die je in beslag nemen... beurtelings... maar wat weet ik... wat weet ik van je af... Het is zoo langzamerhand geworden... en sedert... je... getrouwd bent... is het onherroepelijk.
- Mama...
- Mijn jongen, ik moest zoo niet spreken. Ik mag zoo niet spreken... Ik zoû die melancholie ook wel heelemaal te boven komen, als ik wist... dat je gelukkig was voor jezelf...
- En waarom zoû u twijfelen, dat ik dat was...
- Ik weet het niet... Er is iets in je...
- Moeder, zeide hij. Wat is het zonderling, dat u en vader...
| |
| |
- Wat...?
- Elkaâr eigenlijk nooit hebben gevonden. U denkt beiden zoo dikwijls... het zelfde.
- Dacht papa... ook...
- Zoo even... bijna het zelfde als u...
- Wij hebben elkaâr leeren verdragen, mijn jongen.
- Maar nooit heeft u elkaâr gevonden... en zijn stem, week, boog over.
Zij zag hem aan; zij begreep, dat ook hij zijn vrouw niet vond. Zij zag het, hij was niet gelukkig voor zich.
Het sneed haar plotseling als een zwaard door haar ziel, en als uit een bron welde het verwijt haar vol. Was het niet alles hàar schuld, als haar zoon zich niet gelukkig nu voelde... Het gevolg van zijne kinderjaren, het gevolg van zijne opvoeding... De melancholie, die gekomen was na den te grooten ernst der eerste jeugd... Was het niet háar schuld? Maar werktuigelijk slechts, op zijn woorden, antwoordde zij:
- Neen... nooit hebben wij elkaâr gevonden...
Nu had hij haar willen spreken... over zijn reis, over den ouden man, die daarginds bij Haarlem gestorven was. Maar hij kon niet, | |
| |
een moedeloosheid weêrhield hem. En zonder woorden bleven zij zitten, dicht bij elkaâr, haar hand in zijne hand. Na dat zijn vader, na dat zijn moeder, beiden, zoo kort na elkaâr hem gesproken hadden over
ZIJN
geluk... nu weêrhield hem de moedeloosheid, omdat hij het zwart schemeren zag aan zijn voeten... als van een afgrond... Als wist hij niet waarheen leiden zoû de eerste pas, die hij nu doen zoû... Het pikduister en het niets...
OMDAT HIJ NIETS MEER WIST
... Niet meer wist wat goed zoû zijn te zeggen en te doen... Hij kòn nu niet spreken meer van den ouden man, die, daarginds gestorven, hem geroepen had om te zeggen, dat hij vergaf, zijn vader, zijn moeder, - zij beiden, die aan hem, ouden man, hadden misdaan eenmaal...: hij kon niet meer. Had het bij de woorden van zijn vader alleen maar gewemeld voor hem uit, de pikzwarte duisternis - nu, zoo vreemd, zijn moeder hem het zelfde zeide - nu was het als afgrond, in eens... De pikduisternis...
OMDAT HIJ NIET MEER WIST
... Niet meer wist de wetenschap, volgens welke hij gaan moest zijn pad, dat hij, zoo jong al, had meenen weten te gaan in heldere zelfbewustheid van heldere ziel, die hare roeping voelde. O, hoe | |
| |
dikwijls, de laatste jaren,
WIST HIJ NIET MEER
... Wist hij niet meer wat goed was te doen... omdat wat hij ook gedaan had, die laatste jaren, de zwaarte in hem was binnen gezonken, als onvoldaanheid, die hem gaf de moedeloosheid... Aan het bed van zijn arme patienten had hij ze gevoeld, de moedeloosheid... Tusschen de zorgen voor oom Gerrits kinderen, had hij ze gevoeld: de moedeloosheid... Bij zijn vrouw, bij zijn eigen kinderen, voelde hij ze: de moedeloosheid... O, wereld van stemming, die geboren werd juist uit het niet van de zelfonvoldaanheid, omdat het zèlf, helaas, nóoit voldaan was... omdat er iets miste, en hij wist niet wat... En als dit kwam over hem heen,
die nacht van plotselinge chaos... bezwijmde het woord op zijn lippen, de beweging aan zijn vingers, de daad aan zijn energie... O, wereld van duisternis, die er dan plotseling zich uitspande als het wolkuitspansel daarbuiten over àl den helderen hemel van hemzelven! Hij wist, hij wilde het goede en toch zwol de onvoldaanheid... Hij wist, dat hij lenigde en troostte, en toch was het de nacht zonder glimlach... Zooals nu, terwijl hij zat, zijn hand in zijn moeders hand, zonder woorden meer na hun | |
| |
eerste woorden: alleen, huiverend, zeide zij:
- Hoor... hoor, hoe het waait...
Hij trok haar tot zich, tot haar hoofd zonk op zijn schouder, en zij bleven in den nacht, zoo.
De stormwind buiten was als een reusachtigheid, die leefde: een immense ziel, die woedde in wereldleed, met duizende stemmen en duizende wieken, en onder zijn razende smart, die vulde geheel de lucht boven het land, was als een doos zoo klein het huis, dat bevatte hun aller leven...
En dien nacht kon hij het haar niet zeggen.
- - - - - - - - - - -
|
|