| |
| |
| |
IV
Hij had haar nooit goed begrepen, vroeger ook niet. Hij had vroeger, jong officier, alleen in haar gezien een mooie meid, een heerlijke meid, op wie hij dol verliefd was geweest. Hij had nooit haar oogen begrepen, en nooit haar ziel, maar hij had vroeger nooit heel lang over die oogen en die ziel nagedacht, omdat hij zichzelven toen ook nog zoo weinig kende - heelemaal niet zooals hij nu zich kende. Toen had hij alleen vaag, nu en dan, met glimpen, zich in zijn sentimentaliteit gezien: nu wist hij die sentimentaliteit heel stellig in zich, als een blauwe achtergrond in zijn
ziel. En hij was zoo bang voor die sentimentaliteit - zoo bang zich te vergissen in het vlijmend spottend reëele van zoo een meide-ziel, - zoo bang het voor zich toch maar mooier te maken dan het werkelijk was, en liever vooral en weeker en teêrder - dat hij nooit anders tot haar kon spreken dan of hij vloekte of schold, zijn stem even ruw, alsof hij donderde tegen een van zijn huzaren. Laat ze me niet beet krijgen... en laat ik mezelven niet beetnemen... zoo dacht hij altijd, en was | |
| |
op zijn hoede. Daarbij, een rancune, dat hij zich niet los van haar had weten te houden; dat hij haar gevolgd was naar haar kamer; een rancune - omdat hij dacht aan zijn huis - aan zijn kinderen - aan alles waarheen hij weêr ging, als hij haar kamer verlaten had... En hoe wende je toch aan alles, dacht hij: nu, rustig, zonder hartklopping van nervoziteit, stak hij, na bij haar geweest te zijn, zijn sleutel in zijn huisdeur, - rustig kleedde hij zich uit - kwam de kamer in, waar Adeline al te bed lag... Hoe wende je aan alles, en hoe deê je langzamerhand dingen, die je eerst zelve allerellendigst had gevonden... Dat deê je, omdat je wel niet anders kon... en ook omdat je ideeën, met iederen dag, dat je het deed, wegdoezelden tot een onverantwoordelijkheid, een zich laten gaan aan wat je zoo machtig beet hield... Toch, bij haar, altijd, voelde hij scherp de rancune: de rancune doezelde niet weg... Bij Pauline, scherp, voelde hij de vrees zich nog meer beet te laten nemen - haar liefjes en mooi teêr te zien terwijl ze natuurlijk niets dan een meid was, die geld uit hem meende te kloppen. En op haar kleine, bijna armoedige kamer, vroeg hij haar dan, donderde hij tegen haar uit:
| |
| |
- Zeg, waarom kan je me niet met rust laten?
Hare gouden oogen glimpten en een heimelijken spot zag hij er in. Neen, hij zoû er wel voor oppassen, hoor, dat zijn sentimentaliteit haar niet zag als een plaatje op een bonbon-doos. Je hoefde maar in die oogen te kijken!
- Maar Gerrit, zeide zij en ze zat aan zijn voeten liefjes: ik heb je toch niet achtervolgd... Ik ben je bij toeval tegengekomen... heusch, bij toeval, hoor... herinner je: eens in het rijtuig... dat was de eerste maal... toen bij de Alexanderkazerne...
- Maar wat deê je bij de kazerne, verdomme?
Zij zag vleierig tegen hem op, haar handen streelden zijn lichaam.
- Nu ja... ik dacht wel...
- Zie je wel... je dacht wel...
- Ja... je zal het niet gelooven... Zelfs den laatsten tijd... in Parijs, Gerrit...
- Wat?
- Dacht ik wel eens aan jou.
- Ach wat, je liegt... Denk je, dat ik je geloof?
- Neen, je gelooft niet, maar Gerrit... | |
| |
heusch... de mannen zijn zwijnen... en jij...
- Jawel, dat zeg je aan iedereen: denk je, dat ik die aardigheid niet begrijp...
Nu lachte zij heel vroolijk, en ook hij lachte.
- Ik lach, zeide zij; omdat je zoo ongeloovig doet... Zeg Gerrit, waarom doe je zoo ongeloovig...
- Ik?
- Ja, waarom doe je zoo? Je doet het expres, niet?
- Wat expres... Denk je, dat ik me laat paaien door al jou lieve praatjes... Als je die verkoopt, dan moet je geld hebben, en ik... ik heb je al gezegd... ik heb geen geld...
- Maar Gerrit, ik vraag je geen geld... en ik krijg ook geen geld van je...
Nu kreeg hij een kleur, een gloed over zijn rood verbrand gezicht - zijn hals blank en duidelijk de streep, die zijn uniformkraag op zijn huid had geteekend. Het was wel waar wat zij zei: zij vroeg geen geld en hij gaf haar geen geld. Hij had het niet - om het haar te geven.
- Nu zal ik het je eens vertellen, zeide zij en nestelde zich dichter tegen zijn beenen. Zie je, in Parijs, den laatsten tijd, had ik erg het land... Je begrijpt, niet waar Gerrit, dat | |
| |
je er wel eens genoeg van krijgt... en dat zoo een bui je niet vroolijk maakt...
- Ach wat, bruskeerde hij; en jij, die altijd lacht...
- Ik lach altijd?
- Ja... jij, met die oogen... die oogen, die altijd lachen...
- Dat zijn mijn oogen, Gerrit... Ik kan het niet helpen, dat ze lachen.
- En je zoû me willen wijs maken, dat je wel eens landerige buien hadt...
- Nou, kan ik daar geen reden toe hebben...
- Jawel... Maar zóo ben je niet...
- Hoe...
- Om lang bij de pakken neêr te zitten.
- Dat heb ik ook niet gedaan... Ik ben naar Holland teruggekomen.
- Hadt je geen succes in Parijs meer...
- Jawel... niet veel meer, aarzelde zij tusschen haar ijdelheid en vreemde gevoelens, die zij zelve niet zuiver wist.
- Nou...
DAAROM
ben je naar Holland gekomen...
- Ik had naar Londen kunnen gaan.
- Naar Londen...
- En van daar naar Berlijn.
- Berlijn...?
| |
| |
- Dan St. Petersburg.
- Zeg, ben je gek...
- Dan Constantinopel.
- Hoû op, zeg...
- En weet je, waar we eindigen?
- Wat eindigen?
- In Singapore... Je weet toch wel, dat dat het reisje is...
- Ach, nou ja... dat heb ik me wel eens laten vertellen, maar dat is onzin.
- Zooveel maken er zoo het reisje... Het is geen rondreisje, Gerrit. Je komt niet terug... in Parijs.
- Wat heb jij toch een dolle manier om die dingen te zeggen, lachte Gerrit, ongemakkelijk. Je bent altijd zoo vreemd geweest... Zeg, je vader... was een kellner...
- Neen... een meneer... Mijn moeder een waschvrouw... in Brussel.
- En je twaalf jaren in Parijs...
- Hebben me Parisienne gemaakt...? Gerrit, ik verlangde naar Holland!
- Dàt geloof ik nooit.
- Ja, Gerrit, ik verlangde naar Holland!
- Jij kan liegen... met je oogen! Ik geloof nooit iets van wat je zegt.
- Gerrit... en naar jou!
| |
| |
- Wat?
- Ik verlangde naar jou.
- Jawel, hoor. Klets maar op.
- Ik herinnerde me van vroeger...
- Nou ja, schei nu maar uit.
- Weet je nog...
- Ja wel, ik weet alles. Schei nou maar uit met die herinneringen. Je hebt me al genoeg beet. Waarom zoek je niet een jongen en rijken kerel.
- Je bent niet oud, Gerrit.
- Zoo, ben ik niet oud.
- Neen, ik wel... Ik ben ouder geworden, niet waar, Gerrit?
- Je oogen niet.
- Maar verder?
- Ja... natuurlijk... Je bent ouder geworden...
- Gerrit, ik wil niet oud worden... Ik vind het vreeslijk oud te worden... Ben ik nog mooi, en...
- Ja, ja... ja...
- Maar heel gauw... dan...
- Dan wat...
- Dan ben ik leelijk. Oud.
- Ach, zit niet zoo te zaniken...
- Ik hoû veel van je, Gerrit. Je bent zoo...
| |
| |
- Ja, ik weet al wat je zeggen wilt. Ik ga nu weg, hoor...
- Ga je al weg... Gerrit, zeg, je hebt kinderen, hè. Je hebt zeker lieve kinderen.
Hij zag spot in de glimpende oogen.
- Hoû over mijn kinderen nu je bek.
- Mag ik niet naar ze vragen?
- Neen.
- Ik heb ze verleden gezien, wandelen...
- Schei nou uit...
- Ik vond ze zoo lief.
Hij vloekte ruw, en barsch.
- Schei je nou uit??
- Ja... Ga je weg?
- Ja...
Hij ging al, de deur uit.
- Ben je boos?
- Neen, maar van die praatjes vervelen me. Daarom kom ik niet bij je...
- Neen, daarom niet... Maar met jou... Gerrit... mag ik toch wel eens praten...
- Ja... maar niet zulke onzin. En heelemaal niet over mijn kinderen.
- Ik zal het niet meer doen. Dag Gerrit.
- Adieu...
Op den corridor zag hij om, knikte haar toe. In de half schemerig verlichte kamer zag hij | |
| |
haar staan in de half geopende deur, in een lijst: zij stond er als een mooie, slank-soupele vrouw, in een doezeling van dof goud: het licht, haar gele peignoir, de tikjes van goud galon om den hals, heel blank - het haar vreemd goud, om haar poeierblanke gezicht, en onder de scherpe streep van de brauwen de oogen, goud, met een gouden glimp. Haar stem had heel vleierig zacht geklonken, heel dien avond aan zijn ooren, of zij zong klagend... van jeugd, van herinnering, van vroeger, van verlangen naar vaderland... en naar hem... allemaal in haàr onnatuurlijke, onmogelijke dingen... die hij er in meende te hooren door zijn beroerde sentimentaliteit heen, sentimentaliteit, die, hoe geheim voor iedereen, toch was in hem klaar duidelijk voor hemzelven...
En op straat dacht hij:
- Ik moet oppassen voor die meid... Ze is zoo gevaarlijk... als niet éen... Voor
MIJ
.
|
|