| |
III
Neen, niemand, die het aan hem zag. Hij kon het zich nu bekennen met zekerheid. Om hem heen scheen - meer en meer werd hij het zich bewust - om hem heen scheen een opake sfeer te zijn, als een materieele schijn, waardoor niemand binnen hem zag, waardoor niemand doordrong en hem kende als hij zichzelven kende. Nu dat hij op dezen avond zat bij Constance, zag Constance het hem niet aan, dat hij gisteren Pauline ontmoet had en meê was geweest naar haar kamer. Ook zijn vrouw zag het hem niet aan, ook Van der Welcke zag het hem niet aan. Er was om hem heen niets dan de gewoonheid van een avondgesprek, in Constance's salon, in het | |
| |
gezellige schemerlicht der kant-omkapte lampen, terwijl de wind buiten van heel ver aankwam, en klagende, klagende huilde rondom het kleine huis... In zijn gemakkelijken stoel, naast zich het grogje, door Constance bereid, was hij, in burgerkleeding, een groote zware blonde man, en zijn bewegingen waren brusk, luid klonk zijn commando-stem... Zijn vrouw zat daar, stilletjes, en gerezigneerd in haar kalme moedertjes-leven: de kinderen, thuis, sliepen... O, zijn kinderen, hoe hij ze liefhad... Zeker, dat was alles zoo, schijn was het niet, zeer zeker was het wel de waarheid, maar achter die waarheid school een andere waarheid, en daarom scheen het als schijn - zijn uiterlijk leven van officier, echtgenoot, vader - en de wàre waarheid: dat was wel alles wat hij altijd verzweeg: zijn vreemde melancholie; de groote wurm, die aan hem knaagde; zijn snel, heftig golvend bloed - zijn ziel van sentimentaliteit en melancholie - die wriemelende angst in zijn merg - die opjeugdigende zinnelijkheid in zijn bloed... De woorden van kalme sympathie vielen in het vertrek zacht rond, als kleine lieve dingen tusschen zuster en broêr, die elkander nog sympathiek zijn in het onvermijdelijk verder | |
| |
en verder schuiven der familie-sferen, maar hij - ook al sprak hij, al was hij jolig, al maakte hij gekheid - hij zag voor zich Pauline, zooals hij haar gisteren in zijn armen had gehad... God, hij kon het niet helpen, waarom was hij dan ook zoo gemaakt. Een mooie
vrouw... voor zijn oog... dat maakte hem dol! Nu, jaren, al de jaren van zijn huwelijk had hij zich kalm, bezadigd gehouden, maar gevoeld had hij het langzamerhand, dat de kalme bezadiging op den duur hem niet deugde. Hij had het mooi in zich afkeuren; hij had mooi zich zien een echtgenoot en een vader van lieve kinderen - die aan die dingen niet meer moest denken... die ze laten moest aan zijn jeugd, die hij vaarwel had gezegd... Als woelige spiralen waren de herinneringen voor hem opgekronkeld, en toen hij Pauline weêr - bij toeval? - ontmoet had, had hij razende op zichzelven, en vloekende op haar, met een hoop van ruwe woorden - een afspraak met haar gemaakt, voor den volgenden avond, op haar kamer... Neen, in jaren had niemand hem zoo gezoend! Daarbij was hij sentimenteel. Wist hij het, verdomme, niet zelve, dat hij sentimenteel was? Wist hij niet, dat soms, als hij een boek las, een stuk zag, | |
| |
als mama bij hem klaagde, zooals zij klaagde tegenwoordig; als hij Dorine zag en met haar meêlijden voelde - wist hij het, verdomme, dan niet zelve, dat hij sentimenteel was, en dat hij zijn zenuwen bij elkaâr moest pakken, om geen vochtige oogen te krijgen... En Pauline - of ze het wist of niet, dat hij sentimenteel was, dat kon hij niet doorzien - maar behalve, dat niemand hem zoo zoende en hem zoo dol wist te maken, werkte ze ook nog op zijn sentimentaliteit. Hield ze hem voor den gek of meende zij het? Hij had nooit die oogen van haar kunnen vertrouwen: er bleef altijd een vonk van spot in, maar als ze hem zeide: de mannen... de mannen zijn zwijnen, Gerrit... alleen jij... jij niet... jij bent zoo lief en zoo zacht - al ben je nog zoo een ruwe kerel... dan had ze zijn sentimentaliteit te pakken, en dan wist hij niet, hoe hij los kwam uit haar greep... ‘Zie Gerrit, en daàrom... toen ik je weêr zag... was ik zoo blij... was ik o zoo blij, Gerrit!’
Hij had gevloekt, hij had haar gevraagd, waarom ze niet liever een jongen rijken kerel achter den broek zat, in plaats van hem, die noch jong, noch rijk was, maar haar gouden oogen hadden maar geglimpt en ze had maar | |
| |
herhaald: o, de mannen, Gerrit... ze zijn zwijnen... ze zijn zwijnen... allemaal!
En - het was misschien allerstomst van hem - hij had haar geloofd: hij had haar geloofd, dat zij alleen hem geen zwijn vond... en als een vrouw hem eenmaal beet had èn bij zijn dolheid èn bij zijn sentimentaliteit... dan kon hij niet gemakkelijk los zich wringen... o ja, zooveel kende hij zich wel!
Zie je, dat wist nu niemand van hen, terwijl zij daar zoo rustigjes met hem praatten, terwijl hij behagelijk slurpte aan zijn grog, wijd de beenen lang uit - en terwijl hij buiten den wind razende hoorde van verre aanhuilen... Ook Paul was nu binnengekomen, wrijvende zich de handen: hij was met een rijtuig gekomen; hij beweerde, dat hij te oud was om door zulk weêr, en zulke smerige straten te loopen van de Houtstraat naar de Kerkhoflaan... De tram? Dank je wel... zoo een smerige boel, als een tram, en dan nog wel met regen en storm... En hij schitterde uit en boutades, een oogenblik, boutades tegen zijn vies vaderland, waar het altijd en altijd regende; tegen de menschen, de heele wereld, die vies was... Toen hij zitten ging, zag hij om, met een blik, die hem eigen geworden | |
| |
was: of er ook geen pluisjes lagen op zijn stoel... En dadelijk zei hij niets, waren zijn woorden uitgeschitterd, zat hij stil, het niet de moeite waard vindend zich te vermoeien met te praten, omdat niemand waardeerde. Gerrit hoorde Constance, met haar zachte stem, hem zusterlijk maar ernstig brommen. - Dat hij zoo oud werd, zich zoo eenzaam opsloot, zich zoo gaan liet aan zijn manie van zindelijkheid en alles vies vinden... Hij antwoordde met een paar korte boutaden... Toen zeide Constance, dat zij ook Dorine had gevraagd, maar dat Dorine niet scheen te komen, en dat tante Ruyvenaar te moê was, omdat zij het nieuwe kleine huis met de meisjes dezer dagen inrichtte... En Gerrit voelde in haar - nu mama oud werd, heel oud - hoe Constance bij elkaâr in haar plaats zocht te houden de familie-elementen... Niet zoo wijd en alles omvattend als mama had gedaan - nog deed - maar een kleine kern, van sympathie... Ach, het zoû haar niet lukken, dacht Gerrit... De cirkels schoven niet in elkaâr: ieder was zichzelve: hij ook... Dacht hij hier niet aan Pauline? Had hij niet een stille geheimenis? Had ieder niet misschien zijn stille
geheimenis; terwijl zij zoo schijnbaar | |
| |
sympathisch bij elkander zaten en spraken...
Addy nu was binnengekomen, nadat hij gewerkt had boven en Gerrit lette-op den verzoenenden glimlach, waarmeê hij dadelijk zijn vader naderde, zijn vader, die hem den laatsten tijd boudeerde, omdat zijn jongen een besluit had genomen, waarmeê hij het heelemaal niet eens was... Maar, tegen den verzoenenden glimlach, scheen al sedert weken en weken Van der Welcke niet bestand - had Gerrit wel gezien - lijdende hijzelve het meest onder de bouderie, en niet goed wetend hoe hij zijn houding langzamerhand zoû veranderen, terwijl die kalme glimlach van Addy beduidde: vadertje moet zich toch wel gewonnen geven, want het is niets dan redelijkheid, die ik wensch...
En Gerrit, behagelijk, zag hem aan, hopende, dat zijn jongens ook zoo zouden worden, maar Paul, zoodra hij Addy zag, schitterde uit in spot, een spot, waaronder school een bestudeerende belangstelling, en dien de jongen rustig aanhoorde, met zijn ernstigen, blauwen blik in zijn jong blond frisch gezicht:
- Zoo aanstaande heer professor... waarde dokter in spe... hoe gaat het met de patiënten? Heb je er veel, op het moment? Is de mensch- | |
| |
heid sedert uw hygieniesch optreden toegenomen in vitaliteit en primordiale levenskrachten? Levensinblazer! Op wie ga je het eerst je krachten beproeven, Esculaap? Op leden van je familie zeker? Krijgen we het eeuwige leven van je, Addy? Nu maar, mij hoef je het niet te geven... Kan je niet maken, dat het menschelijk lichaam in de toekomst wat zindelijker functionneert? Daar moeten we nu altijd in bewondering voor neêrknielen: voor dat kunstwerk van den Schepper: het menschelijk lichaam, en wat is er smeriger dan het menschelijk lichaam? Vies huis van vleesch, waarin kwijnt onze arme, kleine ziel... Addy, als je later nu knap bent, haal er dan eens alles uit: darmen, ingewanden, de heele rommelsche boel... en zet er voor in de plaats een zilver machinetje, dat je ten minste poetsen kunt... als er dan een machine zijn moet!
De jongen werd nooit boos, stond voor zijn oom, en legde zijn
hand op Pauls schouder, en zag hem aan, en zeide:
- Waarom ben je nu niet altijd zoo vroolijk, oom?
- Vroolijk? Vindt je me vroolijk? Hij vindt me vroolijk, terwijl ik vloek tegen het menschelijk smeer! Is dat je diagnoze, professor? | |
| |
Nu man, die is al heel mis, hoor! Je krijgt er nooit je tientje voor! Vroolijk, God neen, jongen, dat ben ik heelemaal niet... Zoolang het leven zóo smerig is als het is... ben ik zoo melancholiek als ik maar zijn kan... Genees me, maar maak eerst den Augias-stal schoon, kerel... In onze ziel is nog eén rein plekje, maar verder is alles vuil! Nu zeg me, met wie begin je dan? Zoû je niet oom Gerrit kunnen genezen...? Hem beteren eetlust geven...? Een gezondere slaap...? Een frisschere kleur...? Hem zijn groote body wat leeren bijwerken... Kijk eens, hoe kwijnend hij er uit ziet...
Er was in de blague van Paul iets, dat Gerrit heel onaangenaam aandeed, maar Gerrit lachte luid, als vond hij het een onbetaalbare mop, dat Paul hem toewenschte beteren eetlust, gezondere slaap... Spotte Paul? Zag Paul iets door zijn schijnkracht heen... En Addy zoû hij later zien? Neen, niemand zag: onzichtbaar voor allen wroette de duizendpoot...
En hij stond op, om zichzelven nog een grogje te bereiden, maar hij bereidde het zoo, dat het bijna niets was dan warm water met citroen.
|
|