De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
was het de zaak zich weêr los van haar te maken - zachtjes, zachtjes aan, en dit zoû hem wel degelijk gelukken, want zich laten lijmen voor lang, dat hadden ze hem nooit gekund, en dat zoû Pauline zelfs ook niet. Hij had haar getoond, dat al had ze hem nu meêgekregen, dat al was hij nu en dan teruggekomen, ze volstrekt geen macht over hem had en hij zijn eigen meester bleef. Zijn stem overbulderde de hare; zoo dat hij hare vleierig brouwende stem zelfs niet altijd hoorde, - zijn krachtig ongeloof hield sterk tegen zijn sentimenteele neigingen - en zoo had zij alleen vat op zijn opjeugdigende zinnelijkheid - met de gloeiïng der herinneringen diep in zijn bloed - maar dat zoû niet langer duren dan het duren zoû, en daar hij in de werkelijkheid na twaalf jaren die herinneringen niet meer terug zoû vinden, zoû mettertijd - en zelfs binnen vrij korten tijd - de bekoring, de betoovering slijten. Ja, want ze was oud geworden. Hare twaalf Parijsche jaren waren niet straffeloos over haar heen gegaan. Al dat frische - als een vrucht, waarin hij hapte - van vroeger was weg; hij kon niet uitstaan de muffe lucht van de verf, die ze op haar gezicht smeerde - ruw had hij eens met een doek over haar | |
[pagina 44]
| |
gezicht gewreven, tot ze boos was geworden - zich had opgesloten - tot hij weg was moeten gaan, en den volgenden keer zijn excuzes had moeten maken - en vooral trof hem de schuchterheid haar lichaam te toonen, kunstigjes zelfs in zijn arm te blijven in al die kanten en flebbels, die een illuzie moesten geven van wazigheid om haar heen - wazigheid, door welke hij wel heen zag, dat zij niet meer was de meid van twaalf jaar geleden... En nu, dat hij zijn herinneringen van toen vergeleek, bij wat zij hem nu gaf, begreep hij niet, dat hij zich zoo had laten inpakken door haar oogen, die de zelfde waren gebleven, ook al smeerde ze er nu zwart om heen - begreep hij niet, dat hij meê met haar was gegaan in de Boschjes - begreep hij niet, dat hij bezweken was voor haar aanhouden haar te volgen naar haar kamer... Neen, los zoû hij zich maken van die vrouw, van die oude meid, die hem een verwarring in zijn leven gebracht had, zijn leven van bezadigd echtgenoot en vader vooral... Los zoû hij zich maken... Moeilijk zoû het niet zijn, nu het heden zoo weinig hem teruggaf, wat in zijn herinneringen gegloeid had... Maar juist daarom - omdat het zoo gemakkelijk zoû zijn, omdat het heden | |
[pagina 45]
| |
zoo uitgegloeid was - viel een zware melancholie als een schemering om hem heen... Groote God, wat was het ellendig... dat aftakelen, dat oud worden, dat zich voortslepen van de dagen, de jaren; wat was het ellendig, dat alles wat je kreeg van het leven, je betalen moest met je jonge dagen eerst, en later met je oudere jaren - als was je leven een bank, waarop je wissels trok, - als was je bestaan een kapitaal, waarvan je leefde, en nooit spaarde een cent - zoodat, als je dood zoû zijn, je ook alles en alles verspild had... God, wat was het ellendig... En dood gaan, dat was nu nog niets... maar juist dat aftakelen, dat beroerde uitgeven van je latere jaren... waarvoor je niets meer kreeg in de plaats - want alles... alles was er al geweest... je jeugd, je kracht, je vroolijkheid, en naarmate de jaren sleepten en sleepten, sjokte je maar voort naar het troostelooze einde - was er niets meer... moest je maar toekijken, dat je iederen dag weêr een dag uitgaf van je kapitaal van latere dagen... en dat je er niets voor in de plaats kreeg... dat alleen nog je herinnering bleef aan de jeugd, die je ook al verspild hadt... God, God, wat werd het donker om je heen, als je zulke beroerde dingen bedacht... Jawel... jawel... | |
[pagina 46]
| |
hij wist het wel... hij zag het wel... waar het blondjes daagde: het daagde in zijn eigen huis - het daagde van uit zijn kinderen... van dezen uit kwam nog het eenige licht... voor zoover schoof hun cirkel nog binnen zijn cirkel, voor zoover hun blonde sfeer nog mengde met zijn eigen sfeer... tot later de cirkel tot vele cirkels zoû uitkrinkelen, zoo als gestoorde waterstilte uitkrinkelt in verdere en verdere cirkels... weg, wijder en wijder - zoo als alles wat sfeer is, wegwentelt... wegwentelt van middenpunt... Zoo zoû het eenmaal worden - als hij heel oud, heel oud was geworden... Nu was het zoo nog niet... nu daagde het nog uit het blonde troepje... Ja, ook om hen, zoû hij los, los zich willen maken... Wat hem nooit vast had kunnen houden, zoû hem dat vast houden op zijn ouden dag... Nu, oude dag was het wel niet, ook al was hij midden in de veertig... Maar toch was het niet zooals vroeger... was niets meer zoo als vroeger... Pauline... Pauline ook niet... Neen, Pauline ook niet. Als hij nu bij haar kwam, had hij een leedvermaak, ruw in zijn woorden, om het haar te zeggen, het haar te doen voelen - zoowel om zich ruwer voor te | |
[pagina 47]
| |
doen dan hij was, als uit de rancune, die hem scherp prikkelen bleef, altijd. - Zeg, op die oude portretten van je, daar lijk je nou heelemaal niet meer op! Het gaf haar een schrik, als hij dit zeide. Er was niets, dat haar zoo zwart schrikken kon doen, pikzwart voor haar uit, of de schrik alles donker maakte, somber als dood. Zij voelde, dat het een wreedheid in hem was haar dat zoo te smijten in haar gezicht, en begrijpen deed zij het niet in hem... Maar omdat haar oogen altijd lachten, lachten zij ook nu, goud... - Ja, jij gelooft het niet... Jij denkt maar, dat jij alleen de zelfde blijft van vroeger... de zelfde mooie jonge meid... Neen meisje, je hebt het mis, hoor!... Maar jij, jij gelooft me niet... Je grinnikt er om als ik het je zeg... Je denkt, dat je je charme voor de eeuwigheid hebt... Alles slijt, kind... Maar je gelooft het niet, ik zie je oogen me wel voor den gek houden. Inderdaad, haar oogen lachten, opglimpende, met een diepe vonk van spot... En omdat hij zoo sprak, lachte zij, lachte zij met een luiden lach, waarin klonk een schrille klank, die hem ergerde, die hij hoorde als spot... omdat zij | |
[pagina 48]
| |
tòch - al leek ze niet meer op haar portretten van vroeger, hem maar leelijk gelijmd had. - Kom eens hier, zeide hij ruw. - Waarom? - Kom eens hier. Zij naderde, huiverende... Hij pakte haar beet, wat ruwer dan hij wilde doen, tusschen zijn beenen, keek haar aan in haar gezicht. - Waarom verf je je? vroeg hij haar. - Ik verf me niet. - Zoo, verf je je niet... Denk je, dat ik dat niet zie. - Neen, ik verf me niet... - Wat is dat dan... Hij wees naar haar wang. - Dat is niets dan poudre-de riz, en die blijft er op zitten omdat ik me eerst met een crême smeer... - Zoo. En is dat niet verven? - Neen. - En wat is dàt dan? Hij wees naar haar oogen. Zij haalde de schouders op. - Dat is met een crayon, even een tikje. Dat is niets. Dat is niet verven. Verven - dat is heel anders. | |
[pagina 49]
| |
- Zoo. Nou, maar ik hoû niet van die smeerlapperij. Waarom doe je het...? Zij zag hem aan, verschrikt, en de pikzwarte schrik boorde voor haar blik een eindeloos verschiet, van dood. Maar hij zag enkel lachen haar gouden oogen. - Waarom doe je het? herhaalde hij. Vroeger deê je het niet. - Neen... - Waarom dan nu... Zij hield zich in om niet te huilen. Zij lachte, schril, en het klonk als een spot, als of zij spotte: ik verf me, maar toch heb ik je. - Geef me een handdoek, zeide hij ruw. - Neen, weêrstreefde zij, en maakte zich los uit zijn handen. - Geef me een handdoek. - Neen Gerrit, ik wil niet, hoor... De oogen, even, toornden op, met een donker verwijt. Maar zij lachten en spotten dadelijk na. Van de waschtafel greep hij een handdoek. - Kom hier, zeide hij. Haar eerste opwelling was een razernij, die opborrelde, opborrelde... een razernij, als verleden keer, toen zij zich had opgesloten... toen hij weg had moeten gaan... Maar hij had zoo iets wreeds, en van wraak nemen | |
[pagina 50]
| |
in zijn stem, in zijn blik, in de bruske beweging van zijn groote lichaam, dat zij bang werd en kwam... - Gerrit, smeekte zij, zacht, bang. - Kom hier. Ik hoû niet van die smeerlapperij... Hij had den handdoek nat gemaakt... Hij waschte haar over haar gezicht heen, en wat zachter werd hij in zijn beweging, zijn blik en zijn stem - omdat zij, bang, gelaten was... Hij waschte geheel haar gelaat... - Zoo, zeide hij. Nu ben je ten minste natuurlijk. Even krampte zich iets in haar als een haat, maar zij kon niet: in haar zenuwen te verslapt voor haat. Integendeel, zij had altijd - altijd - van hem veel gehouden - omdat hij zoo ruw en zacht was, vreemd door elkaâr. Angstig bleef zij voor hem staan, in zijne handen hare handen. Zoo - zoo leek ze ten minste niet meer op een plaatje van een bonbon-doos. Zóo was hij veilig voor zijn sentimentaliteit... Maar God, wat was ze oud geworden... Wat was haar vel rimpelig, vol sproeten en vlakjes... Was het mogelijk, dat wat nattigheid uit een flacon en wat poeier dat alles bedekken kon... | |
[pagina 51]
| |
En de gouden spotoogen, hoe keken zij nu spectraal, zonder de schaduw om brauwen en wimpers... Toch hield ze hem nog steeds voor den gek... Maar toen, plotseling, toen voelde hij medelijden - had hij het land, dat hij ruw was geweest, ruwer gedaan had, dan hij was. Zoo was hij altijd, zoo deed hij altijd maar, zette een stem op, maakte breed zijn breede schouders, sloeg op de tafel met zijn vuist... om niets, om ruw te zijn, en niet sentimenteel. En zoekend om haar iets te zeggen, zeide hij, met een stem, die zij dadelijk doorkende - een stem van medelijden - de zachtheid nu door zijn ruwheid: dat wat ze - altijd - lief had gehad in hem: - Gerust Pauline... zoo ben je veel mooier... Maar zij zag voor zich het pikzwart verschiet boren. - Zoo ben je veel mooier. Zoo ben je een mooie, frissche vrouw... Haar oogen lachten. - Je hebt heelemaal niet noodig die vuiligheid op je gezicht te smeren. Nu lachten haar lippen. - Geef me een zoen, kom hier... Kom hier. Hij greep haar in zijn armen. Hij voelde haar vleesch week als greep hij in dons, in kant, | |
[pagina 52]
| |
als greep hij niet naar een vrouw: zoo als hij zich haar vroeger, in de gloeiïng zijner herinnering heugde - een vrouw van warm marmer. Zij, zweepte zich op, in haar verlangen. Zij spande haar spieren, omhelsde hem met kracht, met al de wetenschap van passie, die was aangeleerd in jaren. Zij omhelsden elkander geheel, en in hun omhelzing was voor beiden een wanhoop, als zonken zij beiden met hun opperst geluk in een zwarten afgrond, in plaats van tot de sterren te stijgen... Nu lag zij tegen hem, als een lijk. Nooit had hij zich zoo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel. Nooit had hij zoo gedacht - plotseling, in een flits - aan geheel, geheel zijn leven - aan zijn jongensjaren, - Buitenzorg, - de rivier, Constance - aan zijn jonge luitenantsjaren - zijn dollen tijd - de tijd van de onuitputtelijke, vroolijke, brutale jonge liefde... En na dien heel jongen tijd, nog lange, lange jaren van jeugd - Pauline, toen ook jong, warm marmer - en toen de bezadiging, zijn huwelijk, o de blonde dageraad van zijn kinderen... Hij was niet oud, hij was niet oud, maar er was alles al geweest... Er zoû niets, er zoû niets meer komen, dan het aansleepen der eentonige jaren, en, met | |
[pagina 53]
| |
ieder jaar, zouden verder en verder de blonde cirkels schuiven, zoû het meer en meer schemeren om hem heen... Nooit had hij zich zoo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel. Zij, tegen hem, lag als een lijk. Hij voelde haar als een pak van dons, van kant, slap week als een kussen, nog in zijn arm. Hij had haar af van zich willen smijten, wee, misselijk van die lauwe weekte. Maar hij hield haar, in zijn arm, deed haar rusten tegen zich aan, duldde het lauwe pak van kant en dons op zijn borst. Hare oogleden hingen dicht, als zoû zij ze nooit meer heffen. Haar mond hing naar beneden, als zoû zij nooit meer lachen. Toch bleef hij haar vasthouden, zoo. Het was nu niet om zijn sentimentaliteit, want een bonbonplaatje - o God, was zij heelemaal niet; en het was niet om ruw opjeugdigende zinnelijkheid, dat hij nu in zijn arm hield dat slappe pak - neen, het was om een waar, echt, maar zwaar melancholiek gevoel: het was om medelijden. Hij had haar met een handdoek de verf van haar gezicht kunnen wasschen, maar hij kon haar nu niet van zich afgooien, voor zij zichzelve zoû opheffen uit zijn armen. En zij bleef liggen, als een lijk. O God, wat duurde het lang... Toch, hij kon het niet: hij bleef | |
[pagina 54]
| |
haar dulden, op zijn hart. Hij zag schuin op haar neêr, onbewegelijk, en vochtig werden zijn oogen... Die beroerde oogen, die vochtig werden. Hij kon het niet helpen: ze werden vochtig. Hij kneep ze dicht; met zijn andere hand veegde hij ze af, voor Pauline ze vocht zoû zien. En hij bleef, hoe lang, hoe lang! Eindelijk zuchtte hij diep, haalde zij adem: hij kòn niet meer: niet om haar zwaarte, maar om haar weekte, om dat slappe, dat weeke, dat donzige, die verkreukelde kant tegen hem aan. Zijn borst hief zich hoog; en zij ontwaakte uit haar lethargie. Zij hief de zware oogleden, zij trok samen de lippen tot een glimlach. Het was als éen groote wanhoop... Nu richtte zij zich uit zijn armen, en stilletjes maakte hij zich gereed om weg te gaan. - Gerrit, zeide zij dof. - Wat is er, kind? - Gerrit... herhaalde zij. Je weet niet hoe ik gelukkig ben, dat ik je... hier - weêr ontmoet heb... Dat we elkaâr weêr hebben gezien... In Parijs... zoo dikwijls, heb ik aan je gedacht... omdat ik altijd... een beetje van je gehouden heb... omdat je zoo zacht en zoo ruw tegelijk bent... Zoo ben je... en daarom heb ik van je gehouden... O, het | |
[pagina 55]
| |
was zoo lief je weêr te ontmoeten... na zoo lange, lange jaren... die smerige, smerige jaren... Het was zoo gelukkig... zoo gelukkig! Ik dank je wel, Gerrit... voor alles... Maar ik woû je zeggen... - Wat, kind? - Je moet... nu... maar... niet... meer... terugkomen... Zie je... je moet nu... maar... niet... meer terugkomen... We hebben elkaâr... nu nog eens gezien... dikwijls... dikwijls... wel een tien... een twaalf keer... ik weet het niet meer... Het was... zoo een heerlijk... een heerlijk geluk... dat ik het niet heb geteld... Maar je moet nu... maar... niet meer terugkomen... - En waarom niet, kind? Ben je boos... dat ik je met dien handdoek heb afgewasschen? - Neen... Gerrit... dat is het niet, daarom ben ik niet boos... Ik bèn niet boos... Inderdaad, hare oogen lachten. - Maar toch... moet je nu maar niet meer terugkomen. - Zoo? Heb je dus genoeg van me... Zij lachte schril. - Ja... zeide zij. - O. En heb je een jongen, rijken kerel genomen, zoo als ik je heb geraden? | |
[pagina 56]
| |
Zij lachte nog schriller en haar gouden oogen spotten. - Ja... zeide zij. Door zijn zware melancholie heen, was hij boos en jaloersch. - Dus je hebt mij niet meer noodig? - Noodig... Ik zoû je wel noodig hebben... maar... - Maar wat? - Het is... voor alles... beter van niet. Je moet maar niet meer terugkomen, Gerrit. - Nou, goed dan. - En niet boos zijn, Gerrit. - Neen, ik ben niet boos. Dus het is dan van avond voor het laatst geweest. - Ja, zeide zij. Zij zagen elkaâr aan, en beiden lazen zij in elkanders oogen de herinnering aan hun laatste omhelzing: de opzweeping vol wanhoop. - Goed dan, herhaalde hij zachter. - Adieu dan, Gerrit. - Dag kind. Zij omhelsde hem, hij haar. Hij was gereed, om te gaan. Hij bedacht plotseling, dat hij haar nooit iets gegeven had, dan dien eersten avond in de Boschjes, een tientje en twee rijksdaalders. | |
[pagina 57]
| |
- Pauline, zeide hij: ik woû je wat geven. Ik woû je wat sturen. Wat mag ik je geven? - Ik wil wel iets van je hebben... Maar dan moet je het me niet weigeren... - Als het me niet onmogelijk is. - Als het je niet mogelijk is... wil ik niets van je. - Wat wil je dan? - Je hebt zeker nog wel een portret... een groepje... van je kinderen... - Woû je dat hebben? vroeg hij verbaasd. - Ja. - Waarom? - Dat wil ik nu zoo. - Een portret van mijn kinderen? - Ja. Als je dat niet hebt... of als je me dat niet geven kunt... dan wil ik niets, Gerrit. Dank je dan wel, Gerrit. - Ik zal zien, zeide hij dof. Nu omhelsde hij haar nog eens. - Adieu dus, Pauline. - Adieu Gerrit... Zij kuste hem vluchtig, zij dreef hem bijna nu de deur uit. Het was tien uur, in den avond. |
|