| |
V
Max Brauws was zoowel een man van gedachte, als een man van den daad
en bij geregelde tusschenpoozen scheen telkens ieder van deze twee
menschelijkheden in hem zich recht willen laten wedervaren. Na zijn
universiteitstijd had hij jaren omgezworven in Europa, vreemd zoekende een doel
voor zijn leven. Diep in zich, trots al zijn bewegelijkheid, bleef hij een
droomer altijd, zooals hij geweest was als kind, als jongen. Het scheen of
dàt wat hij gezocht had in zijn droomen van jongensspelen langs de
dennenheuvelen en over de heiden hem vaag - nooit gezien, nooit gevonden -
bleef wenken als met de wazigheid van een sluier, daarginds, aan de ijle
horizonnen van zijn leven, en, liep hij er heen, zoo verschoten de kimmen
geleidelijk weg, verder en verder, en de sluier was als een wolkje, wegnevelend
in het niets... Hij had jaren omgezworven, in zich als gedrukt door een stapel
van kennis, | |
| |
van weten àl wat de menschen hadden gedacht,
hadden gedicht, hadden geloofd, hadden gedroomd, hadden gedweept, hadden
gekund... Een bijna mechanisch zeker geheugen had in hem die stapels geschikt
in zuivere orde en als hem niet altijd vooral had beheerscht de onrust van zijn
droom, en de smachting om te vinden, ware hij geworden een stille man van
wetenschap, wonende buiten, met om zich heen een groote boekerij... want zoo
dikwijls, moê bewogen, zag hij voor zich een ideaal van rust... Maar de
onrust en de smachting hadden hem altijd vooruit gestuwd, de wereld door, en
zij hadden beiden hem laten zoeken, zoowel voor zich als voor allen, want zoo
hij voor allen gevonden had, hadde hij ook gevonden voor zich. Zij hadden hem,
de onrust, de smachting, voortgestuwd naar de groote centra der metropolen,
naar de zwarte somberheid der Engelsche en Duitsche fabriekssteden, naar de
moujiek-ellende in Rusland, naar de uitgehongerde bevolkingen van Sicilië
- in een navrant verlangen te weten, te hebben gezien, doorzien, ondervonden
alle ellende der wereld. En de metropolen waren om hem heen opgerezen als
reusachtige Babels van koortsigen hoogmoed - opeenstapelingen van
egoïsme's -; de | |
| |
walm der fabriekssteden had langs zijn
levenshorizon gesmeerd de roetzwarte wolken, waardoor hij niet heen zag, en die
de dagen eeuwig hielden bezoedeld; de Russische sneeuwlandschappen hadden zich
uitgebreid als eeuwige, niet te doorwaden steppen - steppen en steppen - van
geheel kleurlooze wanhoop; in Italië was hem een nijpend contrast geweest
de heerlijkheid van het land - glorie van natuur, weemoed van kunst, - met de
smart van het gepletterde volk, dat als in een waas van goud, tegen een kim van
superbe ruïnes en teêrheid van ether, langs rijen van paleizen vol
edelen schat, uitschreeuwde zijn hongerkreet, uitzwaaide zijn dreigende vuist -
of de oude grond geen olijf - geen enkele - meer voortbracht, na de
overdadigheden van het verleden, uitgeput door de baringen der ontelbare
antieke glorie's...
Zijn geest, geschoold in de kennis der boeken, zag ook het leven
zelve in, leerde het kennen, doorgrondde het met een oogopslag. Hij zag de
wereld, hij zag hare slechtheid, haar egoïsme; haar ontzaglijk,
afgoddelijk groot gehuichel, vooral. Als een grijns van glurende tronie's met
valschelijke lief-glimlachspelingen, die de loerblikken der duivelsoogen
weêrspraken, | |
| |
zag hij de machten der wereld boven de wereld
zelve: reusachtige nachtmerrie van onverwrikbaar onheil, de gierige, begeerige
krampvingers als graaiens-gereed verborgen in den plooi van het eerbiedwekkend
purper, - gereed om als gierklauw uit te slaan. En hij zag, vizioen ontzettend,
de wereld, als eeuwig lang al, lillende liggen onder die eeuwige dreiging...
Zoo zag hij het overal... Dan wilde hij zich, als titanisch, bevrijden uit de
sfinxemacht van zijn eeuwig blank blikkende, nooit sprekende of radende onmacht
- en zijne beweging was als van een, die verpletterd ligt onder graniet: het
graniet van die almachtige onmachtsfinx, die met haar eeuwige onbewegelijkheid
alleen dit scheen te beduiden: ik ben onveranderlijk, eeuwig - tegen mij stormt
eeuwig stuk alles - tegen mij verwaaien tot nevel je droomen - ik bèn
alleen, maar ik ben het onveranderlijke: de menschelijke onmacht... de onmacht
voor jezelven... Lig stil aan mijn voeten... beweeg niet meer...: ik... ik
alleen ben...
Zoo zag hij voor zich, in zijn hopeloosheden... Maar de wanhoop joeg
hem als verder, op een zwerftocht naar andere landen, metropolen, steden zwart
van walm: de walm, waardoor niets straalde, geen enkele glans | |
| |
van
hoop... En het was jaren lang het zelfde: dwalen - zoeken - en niet vinden -:
alleen zien - kennen - weten. Maar hoe meer hij zag - kende - wist - hoe
smartelijker het hem was, dat hij niet vond het allereerste woord dier
raadseloplossing - hoe smartelijker het hem werd, dat alleen de sfinx bleef, de
steenen onmacht onwrikbaar - en blank scheen te blikken haar allereenigste
openbaring: ik alleen ben... de On-macht... maar ik ben onwrikbaar: ik ben
almachtig...
Toen had hij in zich gevoeld de behoefte nog meer te doen, te zijn
werkelijk een doende mensch, een gewone werker - als zij allen daar overal, de
ellendigen. En hij was gegaan, naar Amerika, om niet meer te denken, te lezen,
te peinzen, te droomen, te zien of te weten - maar om te doen, dat wat zij
allen deden, de ellendigen. En het was geweest, als hij het Constance had
kunnen verhalen, eindelijk, na zoo vele aarzelingen: alles wat van herediteit
in hem was, had hem weêrhouden te worden een broeder... Maar nauwlijks
terug in Europa voelde hij zich omwaaien door de edele enthouziasme's en de
Vrede had voor hem uitgelicht. Hij sprak, en zijn woord was zoo bezield, dat
zij allen kwamen om hem te | |
| |
hooren. Hij had nu gesproken in Holland:
hij ging naar Duitschland, en sprak er. Hij schreef er zijn boek: De Vrede. Nog
deèd hij, bewoog zich, tot niet alleen peinzens- en denkensvermoeidheid,
maar ook de afbeuling van het telkens reizen, hierheen, daarheen, het telkens
optreden in overvolle zalen, het spreken met klankklare stem voor duizenden,
hem neêrsloeg... Een oogenblik meende hij, dat hij iets deed, - meer
zelfs en beter dan wat in Amerika zijn handenarbeid was geweest. Een oogenblik
meende hij zoo niet alles gevonden te hebben, toch iets: een atoom van absoluut
goed - en die atoom te deelen der wereld meê... Maar de matte
ontmoedigingen ook sloegen hem na de lichamelijke afbeulingen neêr en
lieten hem denken: de menschen juichen... maar er verandert niets... Alles
blijft... als het is... of ik niet hadde gesproken... Zijn ongeduld eischte de
dadelijke verwezenlijkingen te zien en het Ideaal aan de kim te doen
opstralen... En dan hoopte hij zelfs niet meer aan de toekomsten, aan de
klaardere eeuwen, die daagden... Dan was eén spotlach, eén woord
van sarcasme in een verslag over zijn lezingen voldoende hem te breken voor
weken... Dan verborg hij zich als een schande - of liet zich weldadig om- | |
| |
zomeren door den woudenweemoed van Duitsch gebergte of ging, verder,
hooger, de Alpen in - overmoedige tochten, hij alleen met een gids - als
zoû hij langs pure wereld der gladde gletschers vinden dat... wat hij
tevergeefs zocht in oude en nieuwe wereld, in de wereld van allen en van
zichzelven.
Toen bleef hij weken hangen in een klein eenzaam dorp in
Zwitserland, hoog tusschen de eeuwige sneeuwen, als wilde hij zich louteren van
al het stof zijner menschelijkheid. Alleen door te ademen de ijle klaarte dier
luchten, vooral in de nachten, als in de hoogere hemelen de sterren meer
schenen nabij, uittinkelende hare levende stralen - scheen het of de zuivere
koude hem reinigde tot in zijn merg, tot in zijn ziel. Bijna rustig staarde hij
terug op zijn leven, van man, die gedacht en gedaan had: denken en doen, die
twee dingen, die een man alleén doen kan, als hij leven wil, voor
anderen en zich... Zoû er van zijne gedachte, van zijn daad iets blijven
drijven in die lagere atmosferen der lijdende wereld, dan, - was hij zeker, -
zoû dit zoo weinig zijn, atoomklein, dat hijzelve het niet bespeurde: als
een stofje, zwevend door de onmetelijkheid van de toekomst... Misschien
zoû dan het | |
| |
stofje een korrel blijken te zijn, en, greintje,
meêbouwen aan de vastheid van het Ideaal... Maar al ware dit zoo, zoo
klein, zoo weinig scheen hem toe zijne gedachte, zijn daad en de mogelijke
nawerking van beiden, dat het hem vulde met nederigheid. En in die nederigheid,
de trots en hoogmoed, dat hij nederig was - want herinnerde hij zich niet al de
welweterij, den eigendunk en overtuigdheid, de zelfzekerheid, eigenbewustheid -
àl het pedantisme, dat daar woekerde beneden...
In de klaarte der bergen, weidend zijn blik over de gletscherende
horizonnen, werd het in hem zuiver, helder als kristal, scheen zijne ziel het
prisma zelve... Hij zag er de kleuren van duidelijk liggen, uitstralen,
straalbreken, zonder de troebeling meer, van beneden... En deze weken waren hem
zoo groote rust, als hij niet zich heugde ooit te hebben genoten, weldadig.
Nu voelde hij zich heel eenzaam. Hij was niet de man om voor
zichzelven de weldadige rust te genieten, en dan gelukkig te zijn. Het liefst
voelde hij om zich de menigte, sloeg hij breed uit zijn sterke armen naar de
menschheid - voelde zich, omhelsde hij haar, het warmst, het gelukkigst. Maar
na de ontmoedigingen | |
| |
scheen hij haar zacht, toch welwillend, iets
verder van zich te hebben geschoven, had haar verlaten, had zich vereenzaamd,
om van zich en van haar te bekomen, in een wijde rust van zuiver alleen-zijn.
Nù voelde hij zich heél eenzaam... En een verlangen in hem kwam
op, week, nu zelven genaderd te worden met liefde, omdat liefde altijd van
hèm was uitgegaan, warm stralend. Zelven gezocht te worden, eenmaal, in
zijn leven... Zelve armen open te zien, wachtende hèm te omhelzen nu,
hèm te drukken tegen een hart van liefde... Een weemoed verteederde hem,
maakte hem klein, terwijl de bergwind reuze-wijd om hem heen woei...
Terug zag hij in zijn leven... Er was dàt nooit geweest: het
algeheele gevoel voor de enkele. Algeheel was altijd zijn gevoel geweest voor
de velen. Zag hij terug, zoo zag hij dwalen, schimmen, door de verledene jaren,
- enkele gestalten, ijle nevels - en voor haar enkelen was nooit geweest het
algeheele gevoel... En toch, als kind, als jongen, spelende zijn droomspel
langs bosch, veld, heide, water...: voor wie was het verlangen in hem
geweest... te vinden... zij-allen, menschheid... of de enkele... de Ziel? Hij
wist het niet... maar | |
| |
droomer was hij altijd gebleven, trots
gedachte en trots daad... En nu, na de smart om de menigte, droomde hij zich,
voor het eerst, naar de Ziel...
Naar de enkele... Eéne, eéne enkele, die de armen
zoû openen, en hèm zoû naderen zoo met de liefde der
omarming... Eéne, eéne enkele... Was het zoeken dan altijd
geweest het zelfbedrog van de onmacht - en zoû het zoeken dan
NU
kunnen zijn... het uitzien waar bleef de eéne,
de enkele, de Ziel? Plotseling, door zijn verlangen heen, herinnerde hij zich
een avond... een tafel met bloemen, licht... mannen, die spraken daar in den
walm van hunne sigaren... de groote figuur van een blonden officier... en...
even... vreemde woorden... die deze man als onbewust had gezegd... in het
verloop van het gewone gesprek: de evocatie... uit verleden jaren van
kindschheid... van kinderspel... van een klein meisje... blond, roode bloemen
aan de slapen... in het wit... gaande, bloote voetjes... over groote blokken...
in rivier vol steenen... onder het zware loof van tropische boomen... en
wenken... wenken... met haar handje... te volgen... de twee oudere
broêrs... die meêspeelden... bekoord... door het witte zusje...
| |
| |
Daar in die kamer, in dien sigarenwalm, in het woordgegons van
onverschillig gesprek... met drie, vier zinnen... meer niet... had die groote,
blonde man... dat zoo even, heel even maar gezegd... als met een verteedering
in zijn barsche, luidruchtige stem: een aardig kind... toen... zij speelde...
zij liep over de steenen... zij plukte aan die bloemen... God, God, wat zag ze
er aardig uit, dat kleine ding... en wij... jongens... we liepen meê...
we liepen haar achterna... zoo ver als zij wilde... Zij, ze wenkte maar... ja,
ze was een verdòmd aardig kind... En de vloek was geweest als een
teederheid... en geheel de evocatie was geweest twee, drie seconden een
glanzend beeldje, meer niet: toen weêr de geur van koffie, likeur, de
walm van sigaren, de luidruchtige stem barsch wordende, jovialerig doende, de
zware blonde officier tappende een schuine mop... vlak daarop... nà de
evocatie...
Maar in hèm... had de evocatie blijven duren, als zichtbaar
altijd: het glanzende beeldje, in de teederheid, waarmeê die broêr
gesproken had over die zuster - en het was hem geworden of hijzelve, maar
vager, ijler, gezien had, eéns, aan de kim zijner Hollandsche einders
| |
| |
eene vaagheid, als die van het figuurtje, het glanzende, witte
kindje, zelfs het roode vlakje van hare bloemen... O, wat vaag was dat... zoo
niets... zoo, dacht men het,... dan al vervluchtigd - alles - nauwlijks de
herinnering aan een aroom, neen, weêrschijn van herinnering...
Eigenlijk... niets... niets... te ijl het te denken, en onmogelijk het uit te
zeggen met de woorden, hoe teêr ook gezocht... Het was niets: dacht hij
er langer over dan deze seconde, dat de weêrschijn oplichtte in hem...
dan was het weg... geheel verloren...
Nù voelde hij zich geheel eenzaam... O te bedenken de jaren,
die voorbijgaan met de millioenen ontmoetingen, mannen, vrouwen zoovele,
aangezweemd de armen even, in het onverschillige voorbijgaan, ingeblikt de
oogen even, met den kouden blik van niet-herkennen... en dan voorbij
elkaâr gegaan... elkaâr nooit meer terugziende daarna... En
misschien ging de eéne, de Enkele, de Ziel, daar voorbij, blikten koud
hare oogen in zijn oogen, zweemde iets van haar lichaam of kleed zijn lichaam
of kleed aan... en was zij weg... weg... geheel verloren... voor altijd... Was
het zoo gegaan in zijn leven? Of niet...? Of was, soms, het leven eerst laat
barmhartig, gevende de enkele, de | |
| |
Ziel, als troost, belooning, voor
de liefde-tot-velen?
Nù voelde hij zich geheel eenzaam, hij, die droomer was,
zoowel als mensch van gedachte, en man van daad. En een onweêrhoudbaar
verlangen niet eenzaam meer te zijn, deed hem dalen, plotseling, uit den kring
van zijn gletscherende horizonnen. Niets wachtte hem in Holland, niets trok hem
toe naar die lage landen van zijn geboorte, tusschen het gewoel van heel
onverschillige menschen, vol kleine onbeduidendheid... dan alleén...
misschien... de jonge hoop, dat het daàr was... in het zelfde huis, waar
de evocatie voor hem was opgeroepen... daàr... waar de Ziel hem
wachtte... waar de enkele, de eéne, zoû beiden zijn komst...
- Het is illuzie, dacht hij nu. En illuzie... op mijn jaren! Neen...
als zoo iets had mogen worden... zoû het geworden zijn... in de jonge
jaren... waarin wij het récht hebben te voelen, te droomen, te zoeken...
te zoeken naar de Ziel... Nu zoo véle jaren... stille, doode jaren...
liggen opeengestapeld om mij en om haar... en tusschen ons... nù... nu
wordt het de belachelijkheid te voelen, te droomen, te zoeken teêre
dingen van troost, die | |
| |
men alleen voelt, droomt, zoekt, als men
heel jong is... maar niet meer dàn, als men zelfs het recht verliest...
op de herinnering aan zijn jeugd, den weêrschijn zijner
kinderheugenissen...
Tòch ging hij... naar beneden.
|
|