| |
VI
Eerst toen hij, in Den Haag, stond voor haar, wist hij,
bewust in zich, dat hij terug was gekomen, in Holland, alleen om haàr.
Het trof hem oogenblikkelijk, dat iets lichters scheen uit hare oogen, dat hare
beweging jonger was, hare stem helderder klonk.
- Ik heb uw boek gelezen! was het eerste, dat zij tegen hem zei,
stralende.
- En? vroeg hij, terwijl zijn wat sombere, diepe oogen lachten in
zijn ruw verbrand gezicht.
Zij wilde niet zeggen, dat het boek: De Vrede, geschreven in zijn
lichte, doorzichtige taal, profeteerende als met dien transparanten klank van
het toekomstwoord, haar getroost had voor de drie maanden, die hij afwezig was
geweest. Maar zij wist er toch over te spreken, rustig, waardeerend, terwijl
alleen hare oogen meer lichtten dan gewoonlijk, er iets juichte | |
| |
in
hare stem: iets van zomer en vogels... Het boek was een groot succes,
geschreven als het ware in eén adem, als hadde hij het gezegd met een
enkelen zin van zacht waarschuwend weten, hoe de wereld zoû wezen - een
enkelen zin van zacht voorspellend troosten, hoe de wereld zoû worden,
ten laatste... Er was in zijne woorden - in den eenen, enkelen, langen zin, die
voorspelde en troostte - een weldadige medesleeping, eene betoovering, die
zelfs de meest sceptische lezers, een oogenblik, ook al blageerden zij dadelijk
daarna, ondergingen: magisch, apostolisch - en zoo eenvoudig, dat het woord
zonder kunst bijna gezegd werd - alleen met een klank, die heel helder was -
als nog niet gehoord in de lage atmosferen. Hij had het boek gedacht tijdens
zijn conferenties, in Holland en Duitschland: hij had het geschreven,
dáar, hoog, tusschen de Alpen, zijn oogen dwalende over de gletscherende
horizonnen en het was hem vaak geweest of de Vrede met zilveren vredevanen daar
wuifde in de ijlblauwe luchten, zijne jubelende optochten dalende uit de
eeuwige sneeuwen der hoogere luchten, naar de bezoedeling van de lagere - om
met helle klaroenen te bazuinen de zalige boodschap, de zuiver bewuste
| |
| |
voorspelling... Haar had het boek getroost, zij had het gelezen in
de Boschjes, op de duinen, aan de zee, en in de ziltgeurige zomering om haar
had zij, het boek in de handen, hem - afwezig - toch gevoeld met haar... Zij
kende de zinnen van buiten nu, maar temperde nu haar enthouziasme, om hem niets
te laten merken. En toen zij gesproken had van het boek, en even zweeg, zeide
hij:
- En vertel mij nu van uzelf! Wat heeft u gedaan deze maanden...
- Wat ik gedaan heb...
- Ja... Toch niet alleen mijn ‘Vrede’ gelezen...
Zij bloosde bijna, schrikte in zich met dien schok in de keel en het
hart, die zijn stap, zijn woord, zijn blik haar nog altijd kon geven en wist
niet dadelijk te antwoorden... Ja, eigenlijk had zij dien zomer niet anders
gedaan dan zijn ‘Vrede’ gelezen! Een oogenblik scheen het haar zoo.
Maar toen zij zich herstelde van haar schok en haar schrik, bedacht zij, dat
het zoo niet was: dat zij meer had gelezen, dat zij had gedroomd, had gedacht -
dat zij geleefd had! Het was heel vreemd maar zij bedacht... dat zij had
geleefd!
Het was of zij, beiden, elkander veel te | |
| |
zeggen hadden
en toch niet wisten, hoe... Van der Welcke was niet thuis en zij praatten,
lang, samen over onverschillige dingen... Telkens voelde hij op de lippen komen
iets als een vraag, maar nauwlijks geformuleerd in zichzelven... Haar iets te
vragen, een vraag, waarin als een broederlijke teederheid glimlachen zoû,
en op welke haar antwoord een zusterlijke welwillendheid wezen zoû...
Maar toen hij niet wist, hoe... drong hij terug in zich die vreemd glimlachende
teederheid, die zich uiten wilde, vragen wilde... en trok hij zichzelven terug
in zijn grooteren ernst, weemoedig somber, van man van rijperen leeftijd. Ook
zij tegenover hem, zat zoo, sprak zoo, als een vrouw van rijperen leeftijd -
hij lette-op de staalkleur van haar kroeshaar - en, beiden, ernstig, bezadigd
bijna, spraken zij hoe sympathiesch ook, zachtjes vlot, over onverschillige
dingen...
Toch voelde hij haar, diep in zich, veranderd. Vroeger had zij nooit
zoo gekeken, zoo helder gesproken, was haar gebaar zoo jong bewegelijk
geweest... Hij lette op, dat zij gelezen had, andere boeken dan zijn
‘Vrede’ nog, en toen hij haar sprak van veel ellende, die hij in
Duitschland nog onlangs gezien had, ant- | |
| |
woordde zij met een
medelijden, dat hem trof, omdat het niet meer was de huiverige verteedering van
een vrouw-van-de-wereld voor wat ver en beneden haar van ellende wriemelt als
ongedierte - maar omdat het waarlijk een medeleed was, de opwelling van een
nieuwe, frische, edele jeugd in hare ziel, voor het allereerst on-dervonden...
Hoe zuiver klonk haar antwoord; hoe innig het woord, waarmede zij het zeide...
Het verbaasde hem en hij zeide het haar: dat hij nooit had vermoed in een vrouw
van hare kaste zooveel zuiverheid, zooveel innigheid, zooveel macht tot
medegevoel... Maar zij verdedigde hare kaste, vooral omdat zij zich niet te
veel geven wilde in hare nieuwe jeugd en nieuw leven, en zich verborg, telkens
weêr... Om zich te verbergen nu, verdedigde zij hare kaste: dacht hij dan
niet, dat er meer waren die macht hadden te voelen als zij, voor de ellende van
de wereld: vrouwen als zij, vrouwen van hare kaste - niet alleén zij,
die hare officieele weldadigheidjes afdoen - maar ook andere vrouwen, die tot
zich nemen de nieuwe ideeën, de nieuwe gevoelens vooral van het
universeele medegevoel - en ze misschien haren toekomstigen kinderen zullen
inprenten, inplanten al - kiem in kiem - zoodat zij de | |
| |
wereld
later, spoedig al, een nieuw geslacht baren, dat volgens het mede-gevoel zal
hàndelen...? Het verbaasde hem wat zij zeide, maar hij had een ruwe
beweging met zijn hand, een blik van haat uit zijn sombere oogen van grauw,
diep in zijn ruw gezicht inliggenden weemoed - den blik geknepen soms als in
een pijn - en hij zeide haar, dat dìt niet waar was, niet zijn kon, dat
geheel hare kaste was het egoïsme, het gehuichel vooral, afgoddelijk
groot, het gehuichel nog reusachtiger misschien dan het egoïsme - en dat
hij over zich verbaasd was sympathie te voelen voor haar - een vrouw van hare
kaste... Een ruwe eerlijkheid bruskeerde den klank van zijne stem tot haar.
Maar zij voelde er om geen beleediging; zij hoorde hem aan, hoewel uit zijn
ruwe woorden een wind tot haar woei van omverwerpen alles wat zij tot langen
tijd toe had gemeend te zijn beschaafd, correct, fatsoenlijk, onberispelijk,
zedelijk en voornaam. Het was of hare lectuur - bries van de zee of de duinen -
plotseling verwijd en verwaaid had in haar en om haar al het minieme en klein
monstrueuze - als van dwergplanten -; dat wat woekert, opinie en vooroordeel,
in en om den mensch-van-de-wereld, de vrouwen | |
| |
van haàr
côterie. Hij merkte het op, met een geluk - en hij wist, dat zij
elkaâr begrepen. Er was tusschen hen gekomen het samen begrijpen, het
samen bespreken van dingen, die nooit in het gangbare gesprek besproken en
begrepen worden...
Om het geluk wist hij, dat hij haar liefhad - al was het laat, al
was het te laat. Een liefde voor de eerste, voor de allereerste maal zoo
ondervonden, als een hoog opademend, glimlachend geluk maar bijna
tegelijkertijd weemoed, verdriet, een betreuren van wat had kunnen zijn... Wat
voor haar nog niet zoo was: betreuren van wat had kunnen zijn - omdat zij
herleefde, omdat zij leefde, voor het eerst - laat, maar niet te laat, daar zij
toch in intens levend leven herleefde - werd voor hem - man, die geleefd had,
maar alleen nooit geliefd - oogenblikkelijk: het betreuren van wat had kunnen
zijn...
En zijn liefde scheen nooit iets te zullen worden dan dit alleen:
Het betreuren...
|
|