| |
IV
Al meer en meer begon Constance van hare eenzaamheid te houden.
Haar dagelijksche leven was heel rustig: zij kon wel tellen de
menschen met wie zij omgang had. In huis haar man en haar zoon: iets zachters
stemde haar voor Van der Welcke, iets moederlijks bijna, dat haar
weêrhield uit te varen, ook al welde het even bij haar op. Addy was als
altijd, misschien een beetje ernstiger nog: iets, dat haar verontrustte... Dan
was er Brauws: die kwam geregeld. Hij at geregeld bij hen, een vasten dag in de
week, geheel huiselijk en hij was verder een vriend geworden, zoowel voor Van
der Welcke als voor Constance, als zelfs voor Addy. Dan waren er mama, Gerrit
en zijn troepje; Paul zoo nu en dan. Dan was er Van Vreeswijck en er was
Marianne, | |
| |
en de laatste dagen zocht zij meer Bertha op. Maar verder
stierf zij als af van al de anderen, zelfs van goedige tante Lot... Alleen met
wat heel sympathiek was aan haar, hield zij samenleven...
Maar al had zij dus die enkelen, zij had dikwijls geheel eenzame
namiddagen... Maar ze waren haar niet zwaar, zij tuurde naar den regen, naar de
wolkgevaarten... En zij droomde... langs het pad van licht... Zij glimlachte
haar droom toe... Ook al vreesde zij in zich zeer voor de belachelijkheid, voor
zichzelve, zij kon het niet nalaten: een jeugd glansde zacht in haar op, eene
teederheid als van meisjesziel, die uitdroomde naar de toekomst... Kwam zij dan
tot zichzelve, dan glimlachte zij er om, en poogde al hare verstandelijkheid
van rijpere vrouw te verzamelen en zij dacht:
- Kom, ik moest zoo niet zitten... Kom, ik moest zoo niet doen... en
niet denken... aan niets... aan wat!... Zeker...
HIJ
is
mij... heel sympathiek... maar waarom kan dat niet zijn... zonderdat ik... zoo
vreemd denk... zoo droom... zoo mij vage dingen verbeeld - zoo mij... illuzies
bijna maak... als was ik achttien, twintig jaar... O, dat zijn | |
| |
de
geheime dingen van onszelve... de heel, heel geheime dingen... die we nooit aan
iemand zeggen... Ik had ze nooit zoo vermoed in mij... en dat ze zoo kunnen
zijn een wellust... Een mystieke wellust... mij jong te laten worden... in die
droomen... me jong te droomen in die illuzies, die, maar even vermoed, maar
eigenlijk heel glanzend uitgaan... naar die regenluchten... Als ik vroeger
nooit zoo gedacht heb en gedroomd... wat denk en droom ik dan nu zoo... Kom, ik
moest zoo niet zitten... en zoo niet denken... Zachte verhalen maak ik mij...
en ik zie... ons beiden... terug... jaren hèr... beiden... heel jong...
kinderen... Hij speelde... ik speelde... bijna het zelfde spel: hij een
jongen... ik een meisje... Het was alsof hij mij zocht... Het was mij, of ik in
mijn kindersprookjes... iets vermoedde van hem... ver... ver weg... Of er iets
was van mij... dat naar hem wilde... iets van hem.... dat wilde naar mij...
Stil... nu geef ik me toe weêr... aan die heel geheime dingen... die
tegenwoordig... zijn in mijn ziel... als vreemde stroomen... opwellingen...
vaag... zooals ik wel dacht, dat jonge meisjes ze droomen konden... Maar toch
niet ik...? Een vrouw... van mijn jaren... een | |
| |
vrouw... met mijn
verleden... een moeder van een grooten zoon... Ik
WIL
nu
niet meer, ik wil niet... Het is ziekelijk zoo te zijn... En toch... en toch...
als het waait... als het regent... is het... blijft het... het zachte geheim,
dat mij de tranen in de oogen brengt... Als ik hem dan liefheb... heel stil...
diep in mijzelve... waarom mag ik dan zoo niet droomen... De belachelijkheid?
Voor mijzelve alleen... niemand, niemand weet het... Ik berg een ander in mij:
een jongere vrouw... een zuster... een jonge zusterziel... een meisjesziel
bijna... De belachelijkheid is het... ik weet het... maar soms... soms is het
mij zoo sterk... en heb ik hem... zoo lief... en voel ik... dat ik als een
meisje...
HÈM
liefheb... voor het allereerst...
hèm... hem... O, Henri... ik zie het nu: hij was jong... het was eerst
komedie... toen was het... passie heel vlug... een opwelling... iets als
vuur... om hem te omhelzen... Dat... dat is alles dood... Passie... dat is
dood... Het is een droom... droom als van een jong meisje... Het is het
begin... Het
IS
belachelijk... en voor mijzelve... o,
schaam ik mij dikwijls... Maar ik
KAN
er niets tegen...
het omvangt me... zooals zon in het voorjaar... | |
| |
geuren van meidoorn
en wilde kers... in de Boschjes... je omvangen kunnen met een bezwijmeling. Ik
KAN
er niets tegen... ik kan er niets tegen... Mijn oogen
gaan naar die wolken toe, mijn ziel gaat naar die wolken toe, mijn droomen gaan
er heen... en ik heb hem lief, ik heb hem lief... Ik schaam mij... soms durf ik
niet zien in de oogen van mijn zoon... Ik heb hem lief, ik heb lief... en ik
schaam mij: soms durf ik niet gaan over straat... alsof de menschen het zien
zullen... aan iets... dat uit mij straalt... Maar ik weet het... o God... o
God, neen, het straalt niet uit, omdat ik een oude vrouw ben... Het straalt...
uit Marianne: arm kind... Uit mij niet... O God, o God, dank... Ik zoû
willen strijden er tegen... Maar het is sterker dan ikzelve... en als ik aan
hem denk... is het of ik verloom in mijn stoel... Als hij binnenkomt... beef
ik, machteloos tot een beweging... Of ik mij schaam... of ik redeneer met
mijzelf... of ik strijd... het is zoo... het is een waarheid... alsof ik nog
nooit een waarheid gevoeld heb... Het is een droom en het is een
waarheid...
Zij wilde dikwijls niet, maar de droom was altijd sterker, haar
omvangende als met eéne weelde van voorjaarsaromen, waarin zij zwak
| |
| |
werd. Het gaf een vreemde teederheid aan haar, aan haar frische,
ronde gezicht van rijpere vrouw, met het vreemde haar, dat kroesde
staalkleurig, en dat niet grijs werd... Kwam hij, dan ontwaakte zij uit dien
droom, maar voelde zich zalig loom, zwak... Ik ben niet een jong meisje, dacht
zij... nu zij zich hoorde spreken - maar het vaste-idee, dat zij oud was, een
oude vrouw, ging iets verder af van haar staan... Maar vond zij zich in haar
droom, na haar droom, nu niet zoo oud meer, dom vond zij zich... O, wat was zij
dom, en wat had zij, in de versnippering harer dagen, de verspilling harer
ledige jaren nooit iets van kennis voor zich opgedaan... Als zij met Brauws
sprak - en hij kwam geregeld: in de intieme schemeringen praatten zij dikwijls,
veel - dacht zij: wat ben ik dom... Zij moest zich inspannen hem te volgen...
soms in het eenvoudigste wat hij zeide... Zij moest zich hem wel bekennen, dat
zij nooit veel geleerd had... Maar hij zeide, dat dat goed was, dat zij haar
geest zoo frisch had gehouden... Zij schudde het hoofd van neen: zij bekende
hem, ze was zoo dom... Hij sprak haar tegen, maar oprecht bekende zij hem: het
vermoeide haar soms hem te volgen... | |
| |
En zij was zoo eerlijk met
hem, dat het haarzelve verbaasde... Werd hun gesprek soms te weemoedig intiem,
liever zweeg ze, dan dat zij loog, of zelfs maar hare woorden schikte tot een
uitvlucht... Dom, dom was ze... En het benauwde haar zoo, dat zij eens, op een
middag - Van der Welcke was uit, Addy naar school - ging in de kamer van haar
zoon, opende zijn boekenkast... Er waren daar behalve eenige schoolboeken, de
leesboeken van een jongen, en zij lachte om zichzelve; met dat lachje van
scepticisme, van welwillenden spot met zichzelve... Maar zij vond een paar
boeken over Wereldgeschiedenis - een cadeau van Van der Welcke aan Addy, die
veel van geschiedenis hield - en zij opende die deelen, staande... Zij
bladerde... Zij was als bang, dat iemand zoû binnenkomen: de meid,
misschien, bij toeval... Zij zette zich in den gemakkelijken stoel, den eenige,
doortrokken van de cigarette-rook van Van der Welcke, als hij cigarette na
cigarette rookte, stilletjes, terwijl Addy werkte - en zij bladerde, zij las...
Altijd was er in haar... dat zich even belachelijk vinden... Zij vond zich als
een schoolmeisje... dat droomde... en haar lessen leerde... Zij bleef lezen -
in eens | |
| |
geïnteresseerd, en toen Truitje haar zocht, door het
huis, en zij de meid aan de andere meid hoorde vragen:
- Waar is mevrouw toch?
bloosde zij hevig, schoof snel het boek in de kast en ging de kamer
uit. Zij had gaarne het boek meêgenomen, maar dorst niet; zich echter
geweld aandoende dien middag aan tafel, vroeg zij:
- Addy... meneer Brauws, verleden, zei iets over de Fransche
Revolutie... en ik voelde me zoo dom, dat ik er eigenlijk niets van wist... Heb
jij daar ook boeken over?
Ja, hij had die en die... hij was zelfs altijd aangetrokken door
dien tijd, verzamelde er al zoo goed hij kon van zijn beetje zakgeld lectuur
over... Hij zoû haar na den eten die boeken brengen... En het werd als
een ijver in haar om te lezen, te leeren... Zij deed het bijna haastig,
koortsachtig, zonder methode, als was zij in een nerveuzen angst om in te halen
wat zij verwaarloosd had aan haar eigen opvoeding... En tevens was er een angst
in haar, dat andere menschen - zelfs Van der Welcke, zelfs Addy - die koorts
zouden bespeuren, en met een bestudeerde listigheid was het, dat zij het eene
boek na het andere | |
| |
verslond, driftig bladerende, dan weêr
aandachtiger - maar nooit de boeken liet slingeren, ze terugbracht in Addy's
kast, ze terug gaf aan Brauws en Paul, van wie zij er leende; ze opborg, haar
eigene, die zij kocht - zoodat haar kamer schijnbaar de zelfde bleef, zonder
den slordigen omhaal van alle die boeken. Haar lektuur was vreemd door
elkaâr geward: een deel van Quacks Socialisten, haar geleend door Brauws
- een roman van Zola: l'Oeuvre -; een brochure van Bakounine en een nummer van
De Gids; een tusschen Van der Welcke's boeken verdwaalde Imitation - Gonse over
Japansche kunst; de romans en brochures van Tolstoï. Maar het was een
vreemde frissche macht des onderscheids, die haar in de verwarring van al die
lektuur al dadelijk leerde kiezen: haar dit deed verwerpen, haar dàt tot
zich deed nemen: de analyze van een zielstoestand, een moderne beschouwing
onzer sociale maatschappij; de esthetische dweping met een Japansche vaas...
Zij leerde er vlug, er frisch in zien en tot zich nemen, dat wat haarzelve als
ontwikkelen kon, en uit vele van die boeken weêrlichtedenop schel, zoo
geheel nieuwe revelatie's van nooit nog ingeziene waarheden, dat zij dikwijls,
moê, verblind, ver- | |
| |
baasd zich afvroeg: is er dan zooveel...
wordt er dan zooveel gedacht... zooveel gedroomd... zooveel verlangd, gedweept
misschien... Maar zien dan zoó vele menschen, die schrijven deze boeken
- zoo ver, zoo wijd om zich heen... Is er dan dat alles... en is het alles te
omvatten... voor mij... voor mijn verstand... En als zij nu nadacht, was het of
overal voor hare starende oogen floersen optrokken, en of zij, die vroeger
nooit anders dan omgestaard had in familie- en kennissenkringen, plotseling zag
door de verre wolken heen,
IN
die steden,
IN
die menschheden, in de toekomst, in het verleden, in
dat wat er van het heden dicht dwarrelde rondom haar eigen bestaan... Zij
maakte verbazing na verbazing door: iets schemerde in haar op, dat die Fransche
Revolutie, al was de arme Marie-Antoinette onthoofd, goed was geweest... Zola,
in een ontzetting bijna over zichzelve, vond zij zoo prachtig, dat zij het niet
zeggen dorst... en de edele droomen der dwepers voor de menschheid, ook al
vervloekten zij macht van staat en van geld - dat wat zij, onbewust, altijd
gedacht had als onontbeerlijk voor beschaafde maatschappij -: ze deden haar
huiveren eerst van angst, toen van medelijden, toen van ontzetting, van
wanhoop, | |
| |
van verheerlijking... Zij sprak zich niet uit: alleen in
hare gesprekken met Brauws voelde zij, dat zij hem, langzamerhand, beter
volgde, een zuiverder antwoord gaf... Er was in dat alles - in geheel die
nieuwe zelfopvoeding, die zij zich gaf - geheel de haastigheid en de
oppervlakkigheid van een nerveuze, koortsige vrouw, die bang is, dat zij te
laat zich wijdt aan dat wat levensonmisbaar is, maar er was ook in een
frischheid, een naïveteit, een onbedorvenheid, als was zij waarlijk jong:
als was zij een jonge vrouw, die, na gedroomd als jong meisje te hebben, iets
grijpen wil, voor zichzelve, van het schitterende, kleurschietende,
straalbrekende leven rondom zich heen... die grijpt, met een lach en open
handen, in de kleuren en in de stralen - en die, al grijpt zij wild, toch
opleeft, in hare illuzie... Zij leefde op... De wind, die daarbuiten woei,
scheen te waaien door hare ziel; de regen, die ruischte, scheen louter te
wasschen haar vergezicht; de aanhoudende stormvlagen rukten overal voor haar
blik benauwingen weg, als gordijnen, die openflapperden... Hare oogen
tintelden, en toen de winter had uitgewaaid, had uitgeregend, toen plotseling,
zonder overgang, iets van voorjaar - zuiverheid van kristal- | |
| |
blauw,
wemeling van eerste groen - zich daar lenteweefde over en door de Boschjes -
was het haar of zij naar beweging snakte... Zij wist den enkelen middag, dien
Addy vrij had, hem aan Van der Welcke te ontnemen en hem te verleiden tot een
groote wandeling, naar buiten, over de duinen, naar ver... naar ver... Addy,
met zijn verbaasden, helderen oogenlach, vond het aardig in haar en liep met
haar - hoewel hij al geen wandelaar was, liever fietste, dronken naar
snelheid... Maar zijn jong mannelijke jongensziel lachte er zacht om, vond mama
bekoorlijk: verjeugdigd, een jonge vrouw - in eens - in haar korte rok, glad
manteltje, de matelot op het kroesi-ge haar, de wangen fleurig, de leest rank,
haar voet vlug, haar stem helder, haar lach schaterend soms in eens uit... Hij
dacht aan papa, en dat zij nu werd even jong: en zichzelven voelde hij oud
daarbij... Hij zag niets van wat in zijn moeder omging, als niemand het zag,
want zij behield het voor zich, was voor de anderen niet anders, sprak voor de
anderen niet anders: nauwlijks misschien met een klaarder lach... Wat zij las,
wat zij leerde, wat zij voelde, wat zij dacht - het was voor de anderen niet
merkbaar... Het straalde niet | |
| |
bij haar uit en alleen even ging haar
voet vlugger, was haar woord spontaner... Maar àl wat in haar
opbloesemde, opleefde, oplaaide, hield zij in zich, in het wijde geheim van
hare wijde maar eigen vergezichten... Voor haar man was zij zachter - voor haar
zoon was zij jonger... Alleen nu, op die wandelingen, was Addy misschien de
eenige in haar leven, die merkte, dat als toevallig mama uitsprak den naam van
meneer Brauws - er een ongewone klank klonk in haar verhelderde, verjeugdigde
stem... Het was niet aan zijn leeftijd te analyzeeren zoo subtiele opmerking;
alleen - onberedeneerd, en niet analyzeerend - instinctmatig - dacht deze
jongen van veertien jaar aan zijn vader, dien hij aanbad, vreemd, als een
broêr, als een vriend - een jongeren broêr, een jongeren vriend -
en voelde voor hèm een ijverzucht op dien man, die, als papa nooit, met
mama uren sprak, drie-, viermaal in de week - zoovele malen, dat zij
verjeugdigde, - dat zij las, om niet meer dom te zijn - dat zij behoefte had
vèr te wandelen... Maar het kind besloot in zichzelven die jalouzie, en
wilde ze aan niemand doen merken... Misschien èven was hij wat koeler
tegen dien man, den vriend des huizes, die van hèm - | |
| |
Addy -
toch zoo veel hield, in een hartstocht bijna: dat wist hij... De ijverzucht was
heel sterk in hem, op dien huisvriend, voòr zijn vader - en hij voelde
het kind zich zijner beide ouders: hij voelde vol in zich hun beider erfenis
van jalouzie... Het beeld van zijn vader, telkens, kwam voor hem, kwam tusschen
de beelden van dien vriend en zijn moeder... Maar blijken liet hij haar
niets...
Zij leefde op, in die wandelingen. Was Addy nu naar school, dan
wandelde zij alleen, niet bang meer voor de buiten-eenzaam-heid; zij, die de
kamer-eenzaamheid had liefgekregen en had liefgekregen de nog intiemere
eenzaamheid in hare ziel. Het was of zij na gedroomd te hebben en na zich te
hebben opgevoed - vlug, nerveus, oppervlakkig en frisch naïf - in wat
groote menschen hadden gedacht en geschreven - zich voelde herademen in de
natuur. Niet meer uit haar fauteuil, door de ramen, langs ronding van
overgordijnen, zag zij de groote wolken, maar zij zag ze nu buiten en boven
zich, blauw, wit, immens, zondoorstraald in de koepelingen der alruime
voorjaarshemelen, die vol van vogels zongen - zij, staande op het duin, met den
wind om haar hoofd, hare haren, en fladderende door haar rokken... Ik heb
| |
| |
hem lief, ik heb hem lief, zong het zacht in haar, maar
verstaanbaar toch, terwijl de sterke passie van den wind haar als op scheen te
nemen en voort te zwieren... Maar in de beweging van haar handen was iets, als
hield zij tegen den wind, - met een glimlach en een scepticisme, en met een
zelf-welwillenden spot... De wind woei voort als brommende, en zij liep door,
zag de zee... Het was of zij de zee voor het eerst zag... Het was of in den
sterken wind, onder de blauwig witte wolken, de zee voor het eerst toe naar
haar stroomde van het etherische wereldbegin der kim af, en of de zee liep naar
haar toe, brieschende, bruischende, als een triomf met duizende, witschuimende
paarden. En de lucht en de zee waren als eén triomf van de almachtige,
sterke natuur. Een naamlooze, maar overweldigende triomf scheen als uit die
wolken teugels te houden in duizende vuisten, teugels van de duizende,
witschuimende paarden en als een razernij van jeugd kwam geheel die
natuurtriomf naar haar toe... Het was of àl van haar vroeger leven -
àlle herinnering - wegstoof om haar heen als zand, als stof, als
niets... Het verstoof, en de golven zwierden, de zee verhief zich als een
juichende dreiging, | |
| |
als om haar meê te voeren in den razenden
vaart van haar triomfeerende schuimrossen, over alles van het kleine leven
heen, over alles heen - als zij niet achtte...
Het was alles groot, wijd, ver, als een wereld... Was zij thuis, dan
was zij doodmoê, ontnuchterd door den tram en het laatste loopen, langs
onverschillige, duisterende menschen... Verpletterd sliep zij in, ontwaakte
kort voor het eten, verwelkomde Addy in een droom... Tot zij wel eens las in
den blik van haar zoon, zich geweld aandeed, zich verfrischte het gezicht in
veel water, poogde te zijn, te schijnen, die zij altijd geweest was... En dan,
in den spiegel, zag zij zich ook zoo, schijnbaar, de zelfde vrouw, nauwlijks
iets levendiger van oog, van gang, van beweging... Maar
IN
haar was alles veranderd.
Thuis, soms, rees het verleden toch voor haar op, maar anders,
geheel anders... Zij trok zich als van hare verleden persoonlijkheid terug en
het was of zij, vèr van die vrouw, die zij vroeger geweest was, nu eerst
haar verleden beoordeelen kon van een ander standpunt dan het hare... Zij zag
plotseling wat haar vader geleden moest hebben, mama, de broêrs zelfs, de
zusters... Zij zag-in de opoffering dier oude, | |
| |
vrome menschen,
Henri's ouders, voor het eerst... Zij dacht met een ontzetting aan wat zij had
aangedaan - haar eersten man, De Staffelaer... Zij dacht aan hen allen met een
ontzetting over zich, met een medegevoel voor hen... En voor haar man, en dat
waarover hij altijd gemopperd had - zijn gebroken carrière - dat wat
ZIJN
rancune, zijn stokpaardje ook was: verontschuldiging
voor zijn inertie - voor Van der Welcke en zelfs voor die rancune, voelde zij
medegevoel. Wat was hij jong geweest, toen zij hem leerde kennen, toen zij
hunne komedie hadden gespeeld, hunne komedie, die hooge levensernst was
geworden. En gekluisterd had zij hem dadelijk aan zich, in een stijgende
disharmonie! Dan zag zij hem thuis als met een dieperen blik aan, met een
medelijden bijna, als zij een oogenblik in zijn oogen zag, zijn jongblauwe
jongensoogen - die Addy van hem had, maar die bij den vader jonger,
kinderlijker keken dan bij den zoon... Welde, uit de niet weg te redeneeren
disharmonie - als uit een sombere bron, heel diep in haar - het soms bij den
klank van zijn stem op, om hem driftig tegen te spreken - zij hield zich in,
overmeesterde zich met het nieuwe medegevoel en medelijden, antwoordde zacht,
schertste bijna, | |
| |
liet hem hebben het laatste woord. En nu zijzelve
zoo lief had en zich zoo herleven voelde, had zij, ook al voelde zij zich jong
worden, een moederlijk medegevoel voor zijn liefde, een vreemde teederheid voor
henbeiden: Henri en Marianne. Zij dacht niet aan het gevaar voor hem; zij had
nog alleen, in hare nieuwe wereld van gevoel, medegevoel voor gevoel... Hij was
haar man, maar de ijverzucht op Henri als op haar echtgenoot, voelde zij
niet... En voor Marianne voelde zij ook dat vreemde medelijden als voor een
jongere zuster-in-liefde...
Nauwlijks in haar was er een zweem van gedachte aan wat de wereld,
de menschen, de kleine menschen - zij, die daar draaiden in het kringetje, met
hunne vooroordeeltjes en eigendunkelijkheidjes, met hunne religietjes en
filozofietjes, voor immoreels zouden gevonden hebben in zoo vreemde
beschouwingen van een getrouwde vrouw omtrent zichzelve - een vriend - haar man
- en het nichtje, dat die man klaarblijkelijk liefhad... Zij was een kleine
mensch als zij allen; zij was een kleine ziel - als zij allen - maar hare ziel,
de hare, groeide, groeide op, groeide uit: een luchtigheid als van vleugels
scheen haar te kunnen voeren nu naar | |
| |
de grootere wolkluchten
daarginds... naar de verre steden... waarover de bliksems uitsloegen der nieuwe
revelaties en waarheden...
In haar was alles veranderd...
|
|