| |
| |
| |
III
De deur ging open en Bertha, Louise, Marianne kwamen binnen. En zoo
plotseling traden zij als dwars door de gedachten van Constance heen, dat
Constance verschrikte om hare figuren, moeder en dochters in zwaren rouw. Zij
had Bertha na een eerste dadelijke visite en na den dag van Van Naghels
begrafenis - nu zes weken geleden - niet meer gezien: zij wist als niets meer
van haar af; alleen Marianne had zij een enkele maal nog gezien. En nu zij
beiden, zoo dwars door hare gedachte, als traden in dien nauwen kring - dien
zij veroordeelde, ook al kon zij er zelve niet buiten treden - welde
plotseling, als een stroom, een groot medelijden in haar op. Bertha zag er zeer
moê, bleek, vermagerd uit, plotseling een oude vrouw, dof, gelaten, als
gebroken onder veel stillen zorg. Louise had iets kalmers van berusting maar
Marianne naast haar, fijn en witjes, fijner en witter nog in haar zwart,
straalde ook uit een bijna weenende melancholie. Mama was opgestaan en ging
naar haar toe. Het was de eerste keer, dat Bertha na Van Naghels dood
weêr kwam op haar Zondagavond, en in de beweging, waarmede zij op- | |
| |
stond, de oude vrouw, haar kind naderde, omhelsde, meêvoerde naar
de canapé, waar zij gezeten had, was die zelfde moederlijkheid - de
armen en het hart wijd open - waarmeê Constance zich herinnerde, dat mama
haarzelve ontvangen had, aan de deur, op de trap - dien eersten avond van
terugkomst. Die lieve mama... Zóo verteederde het haar, dat zijzelve
opstond, toeging naar Bertha, haar innig kuste, - Louise, Marianne ook. In haar
stem, voor het eerst weêr na langen tijd, was een zusterlijkheid, die
Bertha verraste. Zij drukte Constance's hand en toen de anderen hadden gegroet,
zette zij zich stil bij mama, tante Lot, Constance. Hoe bleek, dof, gelaten,
gebroken was zij. Het was of zij als hulpeloos zag om zich heen, of zij iemand
zocht om haar te helpen, of zij iets wilde zeggen, dat haar verlucht zoû
hebben... aan iemand... Zij zuchtte.
- Ik ben aangekomen, mama... maar ik blijf niet lang, zeide zij. Ik
ben heel moê. Er zijn die zaken en hoewel Adolf heel lief en hartelijk
is, en mij met alles helpt... is het heel gecompliceerd en ben ik er soms half
dood van... Gelukkig, dat ik Otto en Frans heb, zonder hen kwam ik er heelemaal
niet... U weet, dat wij gaan buiten wonen.
| |
| |
- Je dacht er verleden over, kind, zei mama angstig; maar het was
nog niet beslist... Kind, moet ik je dan verliezen!
- Lieve mama, het is beter... buiten. Adolf wilde, dat we in
Overijsel zochten, maar ik geef de voorkeur aan Baarn, bij
voorbeeld... dat is dichter bij Den Haag... bij u...
- Waarom Baarn, mijn kind... Daar zijn niets dan Amsterdammers,
handelslui... zoo een geheel andere côterie...
- We zullen vooreerst geen kennissen zoeken mama... Ik blijf alleen
met de twee meisjes... Otto en Francis hebben al hier een huisje gevonden...
Gelukkig, dat Otto aan Buitenlandsche Zaken geplaatst is... De minister,
verleden, sprak heel aardig... Frans, Henri moeten nu gauw afstudeeren, zeide
zij aarzelend. Karel gaat naar kostschool, want ik kan geen huis met hem
houden. Marietje ook: zij was anders toch gauw gegaan. Wij blijven dus met ons
drieën: Louise, Marianne, ik... Het is in eens heel anders, tante Lot...
Wij willen rustigjes leven... Ten eerste moet het... en de meisjes verlangen
niets anders.
Het scheen Constance weêr toe, of zij iemand zocht in de
kamer, of zij iets verzweeg... Constance had den naam van Emilie op de
| |
| |
lippen, maar wilde niet vragen... Mama wist nauwlijks, dat zij wel
eens oneenigheid hadden: Emilie en Van Raven.
- Ik heb nu nog veel moeite en drukte, zei Bertha. Maar als alles
geregeld is... en wij hebben onze kleine villa...
Zij zonk in haar stoel achterover en glassig staarde haar blik voor
zich uit. Constance, deelnemende, nam hare hand, hield die vast... Het scheen
of Bertha, na dat drukke leven, dat in eens met den dood van Van Naghel, een
uur na hun laatste diner, een moment na hare laatste drukte, plotseling was
geknakt - niet meer wist hoe en wat, zich verlaten voelde, hulpeloos...
Al waren er al die zaken - scheen een plotse slag van verwondering
en stupefactie, scheen een doodschheid als over haar heen te komen - of alles
nu uit was, of er nu niets meer was - nu er spoedig geen visites meer te maken
zouden zijn, geene recepties te houden, geen diners meer te geven, nu Van
Naghel geen last in de Kamer meer had, van welke hij de enervatie thuis
meêbracht, nu er niet meer te rekenen zoû zijn hoe zij een duizend
gulden minder in de maand zouden verteeren - nu zij eenvoudig een rustig
| |
| |
huishouden zouden voeren moeten van wat zij en de meisjes
bezaten... En het scheen of zij niet wist hoe en waarom zij meer leven
zoû, nu zij de diners en de visites niet meer zoû hebben te geven
en te maken... voor hare kinderen, hare meisjes vooral. Zoo kalm hadden Louise
en Marianne haar gezegd, dat zij heel gauw rustig leven wilden, dat het nu
Bertha plotseling toescheen: waarom heb ik eigenlijk altijd die drukte
gemaakt... als de meisjes er zoo weinig om gaven... Waarom ben ik er dan oud en
moê in geworden... Het was waar, Van Naghel had die ambitie gehad: zijn
huis een politieken salon te zien... Het was zoo geweest, als hij wilde; nu was
het uit, nu was het uit... Nu was er niets dan rustig te leven... in de kleine
villa te Baarn... geen schulden te maken... de jongens te zien afstudeeren zoo
spoedig mogelijk... en dan Karel en Marietje... anders... zij wist niet hoe...
op te voeden... en te doen leven... dan zij hare andere kinderen gedaan
had...
Zij bleef moê zitten, Bertha, glassig starende, half
luisterende naar de deelnemende woorden met energiek Indiesch accent, van tante
Lot, die kassian riep...
Maar plotseling scheen een grootere nervo- | |
| |
ziteit haar
als op te schrikken uit hare neêrslachtigheid. Zij keek weêr om,
als zoekende, iemand... om iets te zeggen. Haar blik hing even aan tante Lot,
toen aan Constance... Plotseling stond zij op, met een lachje, als wilde zij
iets zeggen aan Louise, daar verder op... Maar haar hand-druk, nerveus, scheen
Constance te dwingen, ook op te staan, meê te gaan met haar, ergens...
ergens... Zij gingen den anderen salon door, langs de speeltafel van oom,
Adolfine, Karel, Dotje... langs de andere speeltafel van Cateau, Van Saetzema,
Dijkerhof, Pop, en de gesprekken, dadelijk, hokten; de kaarten, nerveus, vielen
slag op slag neêr... Zij praatten over Bertha, dacht Constance, terwijl
Bertha haar zacht dwong naar de kleine zijkamer: het kabinet, waar de glazen en
koekjes klaar stonden, waar, als onverbiddelijk autoritair, hing het portret
van papa Van Lowe; - het kamertje, waarin zij gingen, zij allen, als zij
elkaâr iets vertrouwelijks zeggen wilden - als er een scène was -
een oneenigheid - een geheime wisseling van opinie's en Constance, dadelijk,
herinnerde zich, hoe zij hier, vijf maanden geleden, Van Naghel gesmeekt had,
Bertha... hoe zij geweigerd hadden haar ‘officieel’ in hun huis te
ontvangen, | |
| |
hoe Van der Welcke was boos, driftig geworden,
toegestort was op Van Naghel... Nu, weêr, was zij met Bertha hier samen
en het portret van papa zag neêr, koel, streng, op de beide
zusters...
Zij zagen elkaâr zwijgend aan... Bertha, schichtig, blikte om
zich rond: zij voelde, dat, in den grooten salon, aan de speeltafels, de
broêrs en zusters weêr dadelijk spraken, kritizeerden... omdat zij
zich met Constance... met Constànce... terugtrok... een oogenblik. En,
dempende tot een nauw hoorbare fluistering hare stem, kreunde zij:
- Constance... Constance...
- Wat is er, Bertha...
- Help me... help me... wees lief.
- Wat is er dan, Bertha?
- Mijn God, niemand weet het nog... maar ik kàn het niet
alleen... hier... in mijzelf houden!
- Zeg mij, wat is er en wat kan ik doen?
- Wat je doen kunt... ik weet het niet... Maar Constance... ik heb
behoefte... behoefte... het je te zeggen...
- Zeg het dan.
- Niemand, niemand weet het nog... behalve Louise, behalve
Marianne.
| |
| |
- Wat is er?
- Emilie... Emilie is...
- Wat is zij?
- Zij is weggegaan... met Henri...
- Weggegaan?
- Zij is... gevlucht misschien... met Henri... ik weet niet
waarheen... Van Raven weet het niet. Niemand weet het... Adolf Van Naghel...
mijn zwager, de Commissaris... heeft geinformeerd... Hij is niet te weten
gekomen... Wij hebben haar afgeraden... te scheiden... Adolf ook... Toen...
zeker daarom... is zij... gevlucht met Henri... Met haar broêr... Ze
WIL
niet meer met Eduard samen zijn... Ze is gevlucht...
Constance! Waarheen? Ik weet het niet! Constance... het is een schandaal! Maar
stil... zeg het niet... zeg het niemand... Mama weet het niet... Ik wil het...
als het niet anders kan-als zij niet terugkomen... laten voorkomen... of zij
met haar broêr... alleen... een reisje maakt... een uitstapje... Zoo
zullen wij het laten voorkomen, Constance... Maar ze zal niet terugkomen, denk
ik... Henri, den laatsten tijd, was opgewonden; hij heeft gevochten met Eduard,
is handgemeen met hem geworworden... omdat hij zijn zuster mishandelde...
| |
| |
Je weet, hoeveel ze van elkaâr houden... Emilie en Henri...
Het is bijna onnatuurlijk, broêr en zuster... Nu zijn ze gevlucht... O
God, Constance... ik heb zooveel, zooveel verdriet!
Zij stortte zich nu in Constance's armen, snikte, de armen rondom
haar hals...
- Constance... Constance... help me... Ik weet niet bij wie ik zal
huilen... bij wie ik me uit zal storten... Adolf helpt me met de zaken... Otto
ook... Louise is heel lief, maar zij en Otto vinden, dat Emilie moet
scheiden... op grond, dat zij mishandeld wordt... Maar Constance... in onze
kringen... mishandelt een man toch niet zijn vrouw! Dat gebeurt nooit... Dat is
vreeslijk! Dat gebeurt bij het volk...! O God, Constance... ik ben zoo
ongelukkig... De zaken... dat komt wel in orde... Maar er zijn schulden... Ik
dacht, dat wij ordelijk leefden... maar... ik weet het niet: er zijn nu
schulden... Het loopt alles zoo op... Ik hoopte zoo, dat de jongens zouden
afstudeeren. Frans zal het wel doen... maar nu Henri... die dolheid... weg te
gaan met Emilie... een vlucht... niemand weet waarheen... O God, Constance...
Constance... ik ben zóo ongelukkig... help me, help me...!
| |
| |
Zij hing als slap in de armen van Constance en de tranen vloeiden
onophoudelijk langs haar bleeke gezicht: in enkele weken vervallen tot het
gezicht van een oude vrouw. Zij hing als hulpeloos en ziek, als had de dood van
Van Naghel, zoo plotseling, een slag na dien ongelukkigen avond - hare gasten
in den salon, Emilie gevlucht boven, Van Raven wachtende beneden - haar kalm
verstand van overleggende en bedenkende vrouw-van-de-wereld geschokt dermate,
dat zij spreken moèst over intieme dingen, waarover zij, vroeger, nooit
gesproken zoû hebben... Een instinct dreef haar in de armen van
Constance, dreef haar zich te uiten bij Constance, als was die de eenige, die
haar zoû kunnen begrijpen. Hare bijziende, knippende oogen, door hare
tranen, zochten als angstig te begrijpen de uitdrukking op Constance's gelaat.
En zij was zoo gebroken, geknakt, dat Constance zich geweld moest aandoen te
bedenken, dat het Bertha was... Bertha... die zij in hare armen hield...
De rancune, die zij maanden had blijven voeden, was weg... In hare
ziel, in haar hart was daar niets meer van over, als was zij gegroeid uit de
laagte van die atmosfeer naar iets reiners en zuiverders van begrijpen en
| |
| |
van gevoel. Slechts een oogenblik nog gedacht zij dien avond, toen
zijzelve hier gesmeekt had aan Bertha en Van Naghel... om haar te helpen haar
te rehabiliteeren in de oogen van hunne kennissen... geheel Den Haag. Lang...
járen scheen dat geleden. Zij begreep zichzelve ternauwernood, dat zij
toen zoo had smeeken gekund, om iets wat zoo klein was, van zoo weinig belang
voor hare ziel... voor de wereld... Nu had zij het niet kunnen doen... Zij
begreep niet, dat zij zoo lang rancune had kunnen voeden jegens Van Naghel,
jegens Bertha - omdat zij haar niet vroegen op officieele diners: invitatie,
die haar de gewenschte rehabilitatie zoû geven... Op dit oogenblik
verlangde zij zelfs niet naar die rehabilitatie, gaf zij niet om ze, als iets,
dat waardeloos was geworden: een idee, dat in haar verschrompeld, verkrompen
was, en wegwoei als een dor blad, een dor blad naar verre en wijde luchten...
Addy? Hij zoû ze niet noodig hebben: die rehabilitatie zijner moeder in
de oogen van Den Haag... Haar kind zoû zijn weg wel maken.
O, hoe klein was zij geweest, te smeeken daarom; rancune te blijven voeden,
maanden lang, om zoo weinig, zoo niets... zoo totaal niets... Zij voelde iets
in zich gegroeid, en neêrzien | |
| |
op dat van vroeger... Neen,
rancune had zij niet meer... Zij voelde een diep medelijden en een zusterlijke
teederheid voor die arme oude vrouw, Bertha, die daar als machteloos, hulpeloos
hing in hare armen, en smeekte... om wat... Zij verzamelde hare gedachten: wat
kon zij doen, waarmeê Bertha helpen... De snelle gedachten verwarden
zich: zij dacht aan Van der Welcke... Addy... vaagweg: wat konden zij, hoe
kònden zij dan Bertha helpen... Emilie en Henri komen op het spoor... En
eindelijk wist zij niets anders te zeggen, dan:
- Ja Bertha... het beste zal zijn... het te doen voorkomen... alsof
Emilie een uitstapje doet met haar broêr... Wij zullen, komt het te pas,
ons ook zoo uitlaten... Wat wil Van Raven doen?
- Hij wil niet scheiden... Het is ook verschrikkelijk... Ach,
Constance, ze zijn nog geen tien maanden getrouwd!
Een matheid plotseling kwam over haar, als een afsterving van de
wereldsche belangetjes, die tot nog toe de hare altijd waren geweest.
- Maar, murmelde zij; als hij haar slaat... is het misschien
beter... dat zij scheiden... Ik weet niet... Wij gaan naar Baarn toe... er is
daar een kleine villa... Liefst zoû ik die | |
| |
dadelijk willen
huren... er heengaan... met Louise en Marianne... Karel... geeft mij wel
last... hij gedraagt zich niet goed, hij gedraagt zich niet goed... En hij is
nog zoo jong... Misschien komt hij in huis bij Adolf, zijn voogd, die heel
streng voor hem zal zijn...
IK
weet het niet meer, ik kan
niets meer... Ik deed alles met Van Naghel, samen met hem... Hij was heusch
lief, hij was goed... Wij leefden met elkaâr, om de kinderen... Hij was
moê... van minister te zijn... maar hij deed het nog... om de
kinderen...
Hare naïveteit - dat Van Naghel minister was om de kinderen, en
niet om zijn land - ze trof Constance als voor de eerste maal; zij glimlachte
bijna, hield Bertha tegen zich aan...
- Hij kon zich ook niet terugtrekken... hij wilde dat ook niet, ging
Bertha voort, zwakjes. Nu weet ik het niet meer... wat te doen... Ik voel mij
zoo alleen... en toch vroeger... was ik een flinke vrouw... niet waar,
Constance... Nu voel ik mij... niet flink meer... Misschien is dat leven te
druk geweest... En waarvoor... Constance... waarvoor is het geweest... Mijn
kinderen, onze kinderen... voor wie wij leefden... ze zijn geen van allen
gelukkig... Ik ben moê... en | |
| |
oud geworden voor niets... Ik
woû, dat we al in Baarn woonden... Stil leven, daar, met de twee
meisjes... Louise is lief, Marianne ook... Ze willen niet meer uitgaan...
Gelukkig... gelukkig zijn ze niet... Ach... ach... mijn arme kinderen... Zeg
het nooit aan mama, Constance... Mama weet het niet... lieve mama... Wat hoeft
zij het te weten, de oude vrouw... Laat haar maar... in het idee... dat
alles... nog goed gaat... al is Van Naghel er niet meer...
En zij snikte, bij de gedachte, dat zij alleen was... Toen,
plotseling, richtte zij zich een weinig op, trok Constance op een stoel, zette
zich naast haar en vroeg, de pijnlijke blik door de tranen starende in
Constance's oogen:
- Constance... zeg mij... Marianne...
- Wat is er, Bertha...
- Hoû je... van Marianne?
- Ja, Bertha, heel veel...
- ...Nog altijd...??
- Ja... nog altijd...
- Constance...
- Wat is er, Bertha...
- Het is goed... dat we naar Baarn gaan... Zeg mij... Constance...
Van der Welcke...
- Wat?
- Hoe is hij?
| |
| |
- Hoe meen je, Bertha? vroeg Constance zacht.
- Is... is het... zijn schuld... Is hij een gentleman?
Kalm verdedigde Constance haar man, maar even verwonderd, dat Bertha
zoo rond-uit sprak,
DAAROVER
... als wisten zij beiden
alles...
- Ja, Bertha... ik geloof niet, dat Henri... dat het Henri's schuld
is... Ik geloof ook niet... dat het de schuld van Marianne is... Bertha... ik
geloof niet, dat zij er iets aan kunnen doen... Zij voelen sympathie voor
elkaâr... heel veel...
Eene verteedering, als een glans, als een glanzend medelijden, kwam
over hare ziel heen...
- Constance... zij moeten zich niet laten gaan... Zij moeten daar
tegen strijden...
- Wie weet, Bertha, wat zij doen... Wie weet, wat er in hen
omgaat...
- Neen... zij strijden niet.
- Wie weet.
- Neen, neen... Constance, het is
GOED
, dat we
naar Baarn gaan...
In den salon hoorden zij stemmen, luid en Indiesch... De Ruyvenaers
gingen weg...
- Dag Bertha, zei tante Lot, kijkende langs de deur. Wij gaan,
Bertha.
| |
| |
Constance, Bertha kwamen weêr binnen. Bertha vergat hare oogen
te wisschen, omhelsde tante Lot...
Adolfine, Cateau naderden Bertha.
- Bèrtha... kreunde Cateau, en zij kreunde dezen keer
beslist. We wilden je...
EVEN
... spréken.
Emiliètje moet
NIET
... schèiden.
- Ja, zeide Adolfine. Als ze scheidt, wordt de familie onmogelijk.
Het is een schandaàl... als ze scheiden.
- Jà... kreunde Cateau, hoog op. Het zoû wèl een
schandaàl...
ZIJN
, Bertha. Vindt jij dat
OOK
... niet, Constance?
- Op het oogenblik... is er nog geen sprake van, zei Constance.
Emilie is met Henri voor een tijdje op reis gegaan... en die verandering zal
haar zeker goed doen... en tot kalmte brengen.
- Zoó... is ze op
REIS
?
- Waarheen? vroeg Adolfine nieuwsgierig.
- Ze zouden naar Parijs gaan, zei Constance, beslist.
- Zoó?... Is Emiliètje... naar
PARIJS
??
- Ja... met haar broêr, herhaalde Constance.
Een oogenblik later vond zij gelegenheid stil tot Bertha te
zeggen:
| |
| |
- Het is beter zoo, Bertha... Het te zeggen... of het heel
natuurlijk is... Als je het niet zegt... en zij komen er achter...
- Dank je... Constance... dank je...
- O Bertha... ik woû, dat ik iets voor je kon doen!
- Je hebt me al geholpen... dank je... Ik... ik kan niets meer
zeggen...
Zij hing in haar stoel, glassig starende... Constance volgde haar
blik. Zij zag, dat, heel laat, Van der Welcke gekomen was... In de serre - de
kaarten hadden de jongens na hun spel opgeruimd, als zij altijd doen moesten
voor grootmama - zat hij, een beetje in de schaduw, maar toch zichtbaar... Hij
boog zich voorover, naar Marianne, die naast hem zat: fijntjes, witjes de vlak
van haar gezicht: een tenger zwart figuurtje schaduwende in de somberheid van
de serre - het gas er al uitgedraaid. Zij scheen zachtjes te weenen, frommelde
haar zakdoek... Hij scheen iets te zeggen, angstig teeder, terwijl hij verder
overboog tot haar... Plotseling nam hij haar hand, drukte die in een
impulsie... Schrikkende, zag Marianne op... Haar blik ontmoette... in het
verschiet der kamers... aan het andere einde... den blik van tante Constance,
den | |
| |
glassigen staarblik van haar moeder... Zij trok hare hand
terug... en een gloed bloosde over haar bleekte...
Grootmama stond in het midden van den salon, een beetje treurig om
wat er van rouw nu somber was in hare kamers... De kinderen namen afscheid.
|
|