| |
II
In langen tijd was Constance niet geweest op den Zondag-avond, bij
mama Van Lowe, en mama had eerst niet aangedrongen. Nu echter, op een middag,
zeide zij zacht:
- Kom je nooit meer... Zondags... Constance?
Zij zag hare moeder zeer zenuwachtig worden, plotseling, en het
speet haar, dat zij niet eerder in zich overwonnen had dien afkeer, om, na dien
verschrikkelijken avond, weêr terug te komen op de familie-reunie.
- Jawel, mama, zeide zij dadelijk. Ik zal komen. Morgen, Zondag, kom
ik.
De oude vrouw hing moê-tjes in haar stoel, schudde het hoofd
op en neêr, als wist zij wel allerlei treurige dingen...
| |
| |
- Het is toch zoo treurig... van Van Nagel! zeide zij. Bertha heeft
veel verdriet.
Het was of mama er over spreken wilde, maar Constance, in een
gedwongen onverschilligheid voor wie de haren waren, vroeg niet verder.
Den volgenden dag zouden Constance en Addy naar de Alexanderstraat
gaan.
- Ga je niet meê? vroeg zij aan Van der Welcke.
Hij aarzelde. Hij wilde liever niet gaan, in een bouderie tegen de
geheele familie, maar hij had gaarne Marianne ontmoet. Toch zeide hij:
- Neen, ik denk van niet...
Hij vreesde om zijn weigering een scène, maar zij had den
laatsten tijd, ook zelfs al welde de boosheid in haar op, een zachtere
toegeeflijkheid, die hem verbaasde, en zij zeide alleen:
- Mama had gaarne, dat wij weêr kwamen...
Hij hield wel van de oude vrouw: zij was altijd vriendelijk voor hem
geweest...
- Wie komen er? vroeg hij.
- Maar... allen! zeide zij. Als gewoonlijk.
- Toch niet Bertha... en haar kinderen...
- Ik denk het wel... zeide zij zacht, voelende, dat hij uitvroeg, of
Marianne zoû komen. | |
| |
Waarom zouden zij niet komen al zijn zij
in den rouw. Het is geen soirée: er komen geen vreemden.
- Misschien, dat ik later kom... aarzelde hij nog.
Zij drong niet aan, ging te voet met Addy. Het was vreemd, maar
tegenwoordig, altijd, als zij kwam in het huis van haar moeder, was het of zij
binnentrad als een vreemde, niet meer als een eigen dochter - hoe lief mama ook
altijd was. Het was om de anderen, dat zij zich als een vreemde voelde: om
Bertha, om Adolfine, om Karel, Cateau, Dorine. Alleen Gerrit en Paul beschouwde
zij nog als hare broêrs, en zij hield veel van Adeline.
Ook dezen avond, nu zij binnenkwam, voelde zij zich zóo, als
een vreemde. De oude tantes zaten er al, op hare gewone plaats, te haken
werktuigelijk... Mama - Constance wist het - had haar beiden, de oudjes, heel
boos, een scène gemaakt, dat zij zoo kwaad niet mochten spreken en
vooral niet hard-op - een scène, die mama zelve zeer had aangegrepen, en
die de oude tantes zelfs niet hadden begrepen, want zij hadden, vaag,
toestemmend geknikt van ja en ja... en dat Marie wèl gelijk had... Toch
vermoedde Constance, dat tante Rien | |
| |
er wel iets van had begrepen,
want zij keek nu Constance schuin angstig aan... Constance kon het niet van
zich verkrijgen de oude tantes te groeten: zij ging langs ze heen; en nu
fluisterde tante Tien tot tante Rien:
- Daar heb je der weêr...
- Wie? schreeuwde tante Rien, luid.
Maar tante Tien dorst, om zuster Marie, die zoo razend was
uitgevallen, niet verder te fluisteren, en zij kneep tante Rien in de dorre
hand, waarop deze haar een boozen blik gaf... Daarop kakelden zij een oogenblik
samen, nijdig tegen elkaâr... De drie jonge Saetzema's, in een hoek van
de serre, kaarten in de hand, zaten te proesten van het lachen om de twee oude
twistende tantes...
Constance, rustig, zette zich naast mama. En zij voelde, nu Addy wel
met Marietje - van Adolfine - sprak, maar niet naar de jongens in de serre
ging, dat er geen harmonie tusschen hen allen heerschte, en dat zij alleen
samen kwamen om mama, om grootmama. Arme mama... toch scheen zij het niet te
merken, toch was zij blijde, dat de kinderen, de kleinkinderen kwamen, op haar
Zondag, haar ‘familie-tafereel’...
Adolfine en Cateau, in een hoek, zaten met | |
| |
elkaâr
te praten en Constance ving haar beider woorden op.
- Dus Bertha... blijft
NIET
in het...
huis.
- Ja, dat kan je denken. Ze hebben niets dan schulden.
- Is het... hun zwàger... die zich
BEMOEIT
met de zaken en de boedel-...
SCHÈIDING
?
- Ja, de Commissaris in Overijssel.
- Dus
RIJK
... zijn ze
NIET
.
- Neen... ze hebben niets.
- Ja.
IK
heb het Kàrel
ALTIJD
gezegd: ze hebben
ALTIJD
te
groot... geleefd.
- Ze gooiden het geld weg.
- Dàt zal
NU
de kinderen... ook wel...
tégenvallen.
- Ja... en die Emilie, die scheiden wil. Maar spreek daar niet met
mama over, die weet er niets van.
- Neen. Jà... dat is wèl ongelukkig. Dàn... is
jouw Floortje - Fine - gelùkkiger... met Dijkerhof.
- Ten minste, ze denken niet aan scheiden. Ik vind scheiden altijd
een schandaal. We hebben al eén scheiding in onze familie... en dat vind
ik eén te veel.
Constance werd bleek en zij voelde, dat Adolfine opzettelijk het
hard-op zeide, al was | |
| |
het achter haar rug... Goede mama, zij merkte
niets... Dien éenen Zondag, dien verschrikkelijken avond... ze had er
wel leed van gehad, maar het ware toch eigenlijk niet begrepen: het
verschrikkelijkste voor haar was alleen geweest, dat de oude zusters zoo luid
en zoo kwaad, als kwade, oude, nijdige menschen, die ze waren, gesproken hadden
over haar arme Constance, maar wat er verder was voorgevallen... zij had het
eigenlijk nooit geweten... En dit - nu Constance als langzamerhand zich van
hare broêrs en zusters wat verder terugtrok - scheen haar plotseling van
avond toe in een mooi licht... Wat er ook voorviel: zij lieten allen zooveel
mogelijk mama er buiten, in een algemeen kinderlijk gevoel voor mama; in een
kinderlijke samenzwering mama in haar geluk, mama in hare familie-illuzie te
laten en het was of de broêrs en zusters dat ook hun kinderen inprentten;
het scheen of zelfs Adolfine het haar onhebbelijke jongens leerde, want zij
zag, als in een plotse verrassing, Chris en Piet naar Addy toe gaan, hem vragen
om meê te spelen... Addy weigerde, koel, en nu schaamde zij zich bijna,
Constance, omdat
ZIJ
niet haar kind dat voor oogen
gehouden had: altijd grootmama te sparen en te laten in het lieve | |
| |
idee, dat alles harmonie was... maar gelukkig, dat Addy uit zichzelven
altijd raadde wat goed was te doen, want toen Marietje - van Adolfine - hem ook
met een lachje vroeg te komen kaartspelen in de serre, stond hij op, voegde
zich bij hen allen... Zij glimlachte er om: neen, sympathie was er niet onder
hen, maar er was éen gevoel, voor mama. Eén gevoel - voor mama...
zij werd er geroerd om: dàt was toch iets... en eigenlijk had zij het
nooit zoo hoog, zoo groot, zoo waarlijk eensgezind gevoeld tusschen al die
verschillende leden eener familie, wier belangen en neigingen natuurlijkerwijze
liepen uit-een. Ja, verder afstaande van haar broêrs en zusters, zag zij
eerst nu dat goede in hen. Want dat was waarlijk iets heel goeds, iets
beminnelijks en zelfs bij Adolfine was dat... Het was of een zachter gevoel
vloot in haarzelve, minder van verwijt en van kwalijk-nemen, meer van begrijpen
en vergoêlijken, minder van rancune dan van waardeering, en het zachtere
gevoel was wel weemoed, maar zonder bitterheid, alsof het alles niet anders kon
dan het was, in hun kring van kleine menschen, van heel kleine menschen, wier
blikken eng om zich heen zagen, wier hart eng om zich heen voelde, | |
| |
niet verder dan een nauwen cirkel van kinderen en misschien
kindskinderen... Zij wist niet waarom, maar in dezen vagen weemoed van zachtere
gevoelens dan haar gewoonlijk den laatsten tijd bezielden tegen de haren, dacht
zij aan Brauws... En zonderdat zij het zich dadelijk kon zeggen, waarom,
verbond zij de gedachte-aan-hem aan wat zij nu beter meende te zien rondom zich
heen, verder meende te zien, dieper meende te zien... En als met plotselinge
vergezichten, die openstraalden, klaarde iets voor haar op, alsof zij het leven
inzag: het leven, dat zij nooit had ingezien... Als met plotselinge verre
stralingen breidde een horizon zich voor haar uit, verre cirkel, wijde cirkel
om het nauwe kringetje heen, waardoor haar zieleblik nog nooit had vermocht te
staren... Vreemd was haar dat gevoel, daar in die kamer, in dien kring van
familie. Het was of zij, plotseling, alle de haren - de Ruyvenaers waren nu ook
gekomen - in die kamer zittende en pratende - alle de haren en zich-zelve ook,
zag als heel kleine menschen, die zaten en praatten, die deden en leefden en
dachten in een heel nauw kringetje van eigenbelang, terwijl buiten dat
kringetje de horizon zich al wijder en wijder breidde - als een | |
| |
vizioen van groote wolkluchten, waaronder steden opspitsten, waarlangs
zeeën golfden, waarover helle weêrlichten uitsloegen... Dat alles
ging door haar heen - voor haar uit - heel snel: twee, drie flitsen van
openbaring, meer niet; snelle revelatie's, die uitbliksemden en weêr
donkerden... Maar hoe snel ook de revelatie's hadden gebliksemd - na die
klaarte bleef de kamer klein, bleven die menschen klein, bleef zijzelve
klein... Zij, ze had nooit geleefd - o, zoo dikwijls had zij dat al
vermoed.
Maar die andere menschen... hadden die ook nooit... nooit geleefd?
Mama, in haar nauwen kring, van kinderen kleinkinderliefde; oom, tante, in hun
suikerbelangen; Karel, Cateau, in hun eng burgerlijk, behagelijk comfort;
Adolfine in haar armzalig effort naar grootheid - de anderen nu: Gerrit,
Dorine, Ernst, Paul... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd? Haar man...
had hij ooit geleefd... of was het maar geweest een bestaan, als zijzelve
bestaan had, een vegeteeren, als vastgeworteld in gedachtetjes en gewoontetjes,
in vooroordeelen en opinietjes, in religietjes of filozofietjes, en daarin zich
behagelijk voelen... en neêrzien op die en veroordeelen dien ander, en
zichzelven vrij goed en vrij edel vinden, nog zoo kwaad niet, | |
| |
en
minstens veel beter, verstandiger denkende, geloovende, filozofeerende dan die
en dan die en dan die... O, menschen zooals zij allen... menschen van "hun
côterie", van andere côterieën, met de schakeeringen van
geboorte, geloof, pozitie, fortuin... ‘fatsoenlijke’ menschen...
die, welke Brauws soms noemde de ‘bourgeois’... hadden zij ooit...
hadden zij ooit geleefd... ooit verder gezien dan het heel nauwe kringetje, dat
hunne eigendunkelijkheid om zich heen trok... wat was het dàn een klein
en een onbeduidend dwarrelen... en waarom... met welk doel van zoo te dwalen
tusschen elkaâr en als om elkander rond...! Plotseling scheen het haar
toe, of van alle die menschen - die de haren waren -, en van alle de anderen,
die zij - de kennissen - vlug groepte om hen rond, er niemand was, die een
enkele gedachte kon uit doen stralen... ver... wijd-uit... naar de wijde
horizonnen daarginds... zonder aan zichzelven, zijn vrouw en zijn kinderen te
denken, en los van zijne vooroordeelen van fortuin, pozitie, geloof,
geboorte... Fortuin, dat was bij hen allen bijna gedistingeerd het niet te
hebben en dan te leven, òf zij het hadden... Pozitie, dat was waarheen
zij streefden, en die er niet heen | |
| |
streefden - Paul, Ernst - werden
veroordeeld om hunne zwakte... Geloof, dat was bij de anderen, de kennissen,
soms als een fatsoenlijkheid of een partij-belang, maar in ‘hun
côterie’ - Indiesch getint - werd dat zacht en kalm genieerd, werd
er noòit over gedacht en gesproken en werden de kinderen alleen, even,
vlug, aangenomen en bevestigd, evenals zij dansles kregen of muziekles...
Geboorte, geboorte... dat was alles... en zelfs met die voorname minachting
voor nieuwe adellijke titels, met alleen eerbied voor oude adellijke titels,
maar met een zich verder - ook ongetiteld - heelhoog stellen van patriciesch
Hollandsch-Indische familie, die behalve de grandeur in het bloed nog had
ingezogen de grandeur van de hoogste ambtelijke betrekkingen op Java... En over
dat alles heen de zachte glimlach van vergoêlijkend medelijden en
minachting voor wie anders dachten dan zij allen: het fond van hun aller
gedachte... hoe die gedachte ook zich varieerde naar persoonlijk belang en
inzicht: medelijden en minachting voor wie geld hadden en zuinig leefden; voor
wie geen hooge pozitie ambieerde; voor wie, Roomsch of anti-revolutionnair -
zij allen gematigd liberaal, gematigd vooral - dwepers waren van het geloof;
voor | |
| |
wie van geboorte niet zoo patricisch waren als zij: de Van
Lowe's vooral. In die meening tal van schakeeringen... Het was of Constance het
zag voor het eerst, woelen in het kleine kringetje... Het was of zij in het
verleden... het woelen zag in hun salons, toen haar vader nog leefde. Toen
vooral... Zij zag het in eens, zooals een kind, ouder geworden, ziet zijn
ouders en hun huis, hun leven van vroeger... waarin hij kind is geweest...
waarin hij is opgegroeid... Zij zag het nu nog zoo bij hare moeder... maar
verteederd in familie-leven... Zij zag het zoo - schemeren - bij allen... bij
allen... min of meer... Maar zij zag ook den eerbied, de liefde voor mama... om
haàr te laten in de illuzie, die die liefde haar was.
Zij had het vroeger nooit zoo gezien. Zijzelve, ze was ook zoo. En
ze vond zich en hen allen klein. Zoo klein, dat zij dacht: leven wij allen...
om zóo weinig... als er dan zoo veel is... daarbuiten, daar wijder, daar
verder... onder die wolkenluchten van het immense vizioen... Treden wij dan
nooit buiten dat kringetje, waarin wij met onzen glimlach - omdat wij zoo
aanzienlijk en verlicht zijn - ronddraaien om elkaâr en om onszelve...
als tollen... als eeuwige tollen... En weêr rees Brauws voor | |
| |
haar blik... O, nu eerst begreep zij, wat hij dien eersten avond, toen
zij hem zag, hoorde... gesproken had... over den Vrede... De Vrede... De
blanke, reine idee wapperde plotseling voor haar uit als een zilveren vlag,
wimpelde in de wijde wolkluchten... O, nu eerst begreep zij... dat hij zocht...
Hij had willen zoeken... het leven! Hij had gezocht... hij had niet gevonden...
Maar zoekende had hij geleefd... hij léefde nog! Zijn adem ging, zijn
polsen sloegen, zijn borst hijgde... ook al waasde de weemoed, dat hij niet
vond, een schemering over zijn energieën... Maar zij... en zij allen...
zij leefden niet! Zij leefden niet, zij hadden nooit geleefd... Zij waren
geboren, aanzienlijk, met alle hun scepticismetjes over fortuin, en geloof, met
alle hunne aanhankelijkheid aan geboorte en pozitie, en zij bleven zoo...
ronddraaien... ronddraaien als tollen - gematigd liberaal... Dat zij haar allen
weêr duldden bij zich, in het kringetje, was dat niet omdat zij zoo
waren: gematigd liberaal? O... te leven... waarlijk te leven... te leven als
hij had geleefd... te leven... te leven met hèm...
Zij schrikte nu van zichzelve... Zij was in een kamer vol menschen
en stil zat zij naast | |
| |
hare moeder... Die lieve mama... En zij was
moê van hare eigen gedachte, want bliksemsnel lichtte het in haar op met
de revelaties der gedachten: zonder zinnen, zonder beelden, zonder woorden...
Het lichtte even, en dat was alles... Maar dat lichten maakte haar moê,
nerveus, bijna ademloos in de kamer, die zij benauwd vond... En het
allerlaatste van hare gedachte, dat even voór haar geweest was: zin -
beeld - woord - had haar verschrikt... Zij moest het zich wel bekennen: lief...
lief had zij dien man... Maar zij oordeelde in zich die liefde - misschien met
dat lachje, dat scepticismetje, dat zij had opgemerkt in de haren - hare liefde
oordeelde zij als de belachelijkheid, omdat zoo vele stille, doode jaren lagen
opgestapeld, omdat zij was oud, een oude vrouw... Te willen leven nu was de
belachelijkheid... Te willen droomen nu de belachelijkheid... Neen... als
zoovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets... dan mocht zij,
oude vrouw, niet herleven... als te laat het daagde: het leven van gedachte en
van gevoel... dàt leven... waaruit had kunnen spruiten het leven van
daad en van liefde, van groote liefde, van liefde voor allen en alles... Neen,
als er zoo vele jaren waren | |
| |
verplanteleefd, tot de plant was geel
en dor en dof geworden... dan kòn het niet anders... dan mocht het niet
anders of het versterven, het langzaam-aan weg-versterven - in niets - was de
eenige hoop, die overbleef...
De belachelijkheid... omdat zij oud was... drie-en-veertig - en zoo
voelde... Noòit... aan niemand... zij zwoer het zich... zoû zij ze
blijken laten... de belachelijkheid... de belachelijkheid... Zij
WIST
, dat die belachelijkheid alleen bestond... in het
nauwe kringetje van de vooroordeeltjes en de eigendunkelijkheidjes... Maar zij
wist ook, dat zij was... als zij allen - klein, zelve vol vooroordeel vooral -
en zij wist, dat zij zich niet verheffen kon - het nooit zoû kunnen -
boven... boven dat wat zij belachelijk vond... van kind af aan, in het
kringetje, had ingeleerd, dat belachelijk was... belachelijk...!
Neen... oud... was er niets voor haar... dan niet te zien in het
stralende vizioen, en, kalm-weg, nòg ouder te worden... den langzamen
dood in te gaan, die misschien nog vele lange leêge jaren zoû
slepen... de jaren van een vrouw van
HAAR
leeftijd... en
van
HUNNE
côterie...
|
|