| |
| |
| |
Het late leven
[tweede deel]
| |
| |
I
De wintermaanden treurden eentonig voorbij, met haar aanhoudende
regens, zonder vorst, en, wat er van sneeuw viel, dadelijk smeltende in de
dooi-vochtige atmosferen. En het was de wind, die altijd woei, die altijd
waaien bleef, de wind uit zijn geheimzinnig wolkenland, voerende de wolken
meê, violet en grauw, altijd meer en meer wolken, die als over de zee
kwamen gevaren over de boomen der Boschjes, en Constance volgde ze, volgde ze
met een droomenblik, omdat hunne drommen nooit schenen geëindigd... Op den
wind dreven ze eeuwig voort, en de wind woei eeuwig, als een eeuwige storm, die
wel niet altijd raasde, maar toch altijd ruischte, soms hoog over de boomen,
soms dwars door de boomen zelve... Constance bleef meestal thuis en zat voor
haar raam, de korte middagen, die zij rekte in de vage schemeringen der al om
drie uur duisterende kamer, | |
| |
waar de schijn van het vuur opdanste...
Geregeld en eentonig ging voort het dagelijksch leven: was het weêr
dragelijk, dan fietste Van der Welcke, maar verder bleef hij veel boven, ging
zelden naar Witte of Plaats, rookende, in zichzelven vloekende, dat hij niet
rijk was, om een eigen ‘kachel’ te koopen. Addy ging en kwam, van
en naar school en hij was het, die de malen vervroolijkte...
En Constance, in hare voorkamer, zat aan het raam en keek naar de
wolken, tuurde uit naar den regen. Door de stille eentonigheid van hare zacht
sombere, korte dagen, begon zich een droom te weven, als met een lichtenden
draad, zoodat haar niet drukten de violette en grauwe melancholieën van
den regenenden winter. Als Van der Welcke, vloekende, naar boven ging, omdat
het weêr regende, en hij niets wist te doen, zette zij zich in haar
voorkamer - in die kamer, waarin zij leefde, en die zich tintte als met het
persoonlijke van haar zelve - en zij zag uit, naar de wolken, den regen... Zij
droomde. Zij glimlachte, de oogen groot. Zij hield van de eeuwig aankomende
luchten, de eeuwig aandrijvende wolken, en hoewel de stormvlagen haar nog soms
deden schrikken met den plotselingen schok in hare keel en in hare borst, hield
zij van de razende en ruischende winden en luisterde naar ze, liet ze, zoo hoog
boven haar hoofd, haar huis, hare boomen - de hare - waaien en waaien verder,
zich waaiend verliezen in de oneindigheden, verder, wijder... Zij had bij zich
haar werk, een boek, maar zij werkte niet, las niet: zij droomde... Zij
glimlachte, uitkijkende, opkijkende naar de eeuwig voortrollende luchten... De
wolken, zij vaarden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, de hoofden der
menschen, gelijk aan, die menschen minachtende, passie's: zware, reusachtige
passie's, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een vèr rijk
van enkel fronsenden, stormenden hartstocht, en, met kohorten van dreigende
passie's, rolden zij voort, hoog, machtig en grootsch, als met een reusachtig
leven van goddelijkheid boven het klein menschelijk gedoe, dat onder de daken
school, waarover zij trokken, stortende steeds nieuwe vallen van wateren... Als
Constance òp naar ze keek, de zware mystieke gevaarten, die kwamen van
waar wist ze niet, en gingen, waar heen wist ze niet, en die maar even
schaduwden over haar leven, verdwenen, en gevolgd werden door nieuwe gevaarten,
even zwanger en zwaar van mysterie - was zij niet | |
| |
bang, of treurig,
want ze voelde in haar droom zich veilig. De sombere luchten hadden haar altijd
aangetrokken, al vroeger, ook al hadden ze haar, toen, beangstigd - zij wist
niet waarom - maar nu, nu eerst glimlachte zij, omdat zij zich veilig voelde.
Het glansde zacht uit voor haar blik, die staarde en opzag naar de zware
gevaarten. Als de wind floot, klaagde, steunde, loeide rondom het huis, als een
reusachtige ziel in nood, bleef zij als naar den wind turen, liet hare ziel als
zacht deinen meê op zijn melancholieën, zooals iets, dat zich
overgeeft, klein, zwak, maar rustig, aan heel groote machten. In haar kleine
huis, aan de somberheid van dien weg, 's winters, vooral als de middag
duisterde, waren om haar heen de wind en de regen, bijna altijd, als eén
element levensreusachtig en levenstreurig - dat aankwam van over de zee, dat
wegdreef over de stad, en haar, haar huis, altijd omvangen bleef... Zij zag
naar buiten, zij glimlachte. Soms, over de gangen, hoorde zij den stap van haar
man, die door het huis ging, brommende, mopperende, vloekende, omdat hij uit
wilde... Een oogenblik dacht zij dan: hij heeft Marianne in geen dagen
gezien... maar dan dacht zij niet meer om hen beiden; dan glansde weêr
uit voor haar | |
| |
heur droom. De droom glansde zacht en gestadig, als
een heel kalme, rustig schietende straal - een pad van zacht licht, dat als
ging van haar blik uit, naar de somber fronsende wolken, daar ginds. Over het
zacht lichtende pad scheen iets van haar te kunnen zweven naar buiten, naar
hooger, naar wijder en dan weêr terug, tot waar zij zat... Het was zoo
vreemd, dat zij er om glimlachte, de oogen sloot, en, opende zij ze, dan was
het weêr of ze zag haar droom, en het pad van licht, altijd... Bestemder
vorm nam haar droom niet aan en het bleef zoo, liefdadig en rustig en zachtjes
stralend, nauwlijks licht toe naar de donkerende luchten... Het was geheel
duister en zij zat zoo nog, geheel verloren in het zwart rondom, van schaduw en
schemering, onzichtbaar geheel in de kamer zwart, en hare oogen bleven staren
naar buiten, in de laatste vaalte der aannachtende hemelen... De weg was al
duister... Een lantaren glom op, glimmerde hard neêr in een plas...
Dan bedekte zij zich het gezicht in de handen, en schaamde zich
omdat zij zoo lang had gemijmerd, schaamde zich vooral omdat zij zich had laten
dwalen langs den draad, het pad van haar droom... Zij belde, liet de lampen
op- | |
| |
steken en wachtte-af Addy, die gauw thuis kwam... Maar dat waren
de middagen, die eenzaam gebleven waren... Soms, in den regenenden
namiddagdonkerte, zag zij het raam voorbijgaan
ZIJNE
gestalte, hoorde zij bellen...
Het was Brauws. Zij verroerde zich niet en zij hoorde, hoe hij
eerst, als Van der Welcke thuis was, naar boven ging. Maar sedert hij
weêr bij hen aan huis kwam, had hij de gewoonte aangenomen na een half
uur te zeggen tot Van der Welcke:
- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken...
De eerste keeren had Van der Welcke hem dan vergezeld, in den salon,
maar sedert Brauws intiemer kwam, bleef Van der Welcke weg, liet hem zijn gang
gaan. En na den eersten schok, dien Brauws' ideeën in hun huis had te
weeg gebracht, was zijn vriendschap er eene warmte geworden, die zoowel Van der
Welcke als Constance, voor elkaâr, over en weêr, op prijs stelden,
waren hij en Van Vreeswijck nu hunne eenige vrienden - die zij beiden gaarne
mochten: de intieme kennissen van hun anders wat eenzame huis. En daarom ook
liet Van der Welcke Brauws alleen bij Constance gaan, bleef hij weg, nooit
komende meer dan noodig | |
| |
was in den salon van zijn vrouw - behalve
wanneer hij de klokjes hoorde van Marianne's stemmetje en van haar lach.
Constance's hart klopte, als zij op de trap hoorde Brauws'
stem...
- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken... Ze is toch
thuis?
- Dat zal wel, met dat beroerde weêr...
Zij hoorde Brauws' stap, die de trap deed kraken; hij naderde... Zij
had een heftige ontroering dan, waarvoor zij zich in zichzelve schaamde,
schaamde voor zichzelve. Want zij was voor zich heel streng: zij was bang zich
belachelijk voor zichzelve te maken. Wanneer zij te heftig hare ontroering
voelde, stelde zij zich dadelijk Addy voor -: hij was nu veertien geworden. De
moeder van een zoon van veertien... Een glimlach van ironische
zelfwelwillendheid groefde dan even de kuiltjes bij hare lippen en het was met
een groote rust, dat zij Brauws ontving.
- Het is al zoo donker, niet waar... Maar het is pas half vier en
toch nog geen uur om de lamp op te steken.
- Soms maakt schemeren me zenuwachtig, antwoordde hij. Maar soms is
het ook heel rustig.
| |
| |
Hij zette zich bij haar, gezelligweg, en zijn breede figuur
schaduwde in de niet groote kamer, tusschen de andere schaduwen meê. De
lantaren, buiten, glimmerde al, hard, in den piassenden weg.
- Het is vreeslijk weêr, den laatsten tijd.
- Ja, dan blijf ik maar thuis.
- U blijft te veel thuis.
- Zoodra het weêr goed is, ga ik uit.
- U houdt niet door ‘weêr en wind’ te gaan.
- Ik vind het mooi het te zien van hier... Het zijn iederen dag
andere luchten...
Dan spraken zij over allerlei. Hij sprak dikwijls over Addy, in een
hartstocht, dien hij voor den jongen had opgevat. Zij straalde dan van trots...
En als van zelve, verhaalde zij hem hoe het kind altijd hun troost was geweest,
zoowel voor Van der Welcke als voor haar... En als zij den naam van haar man
zeide, antwoordde hij dikwijls, als met iets van verwijt:
- Ik hoû veel van Hans... Hij is een kind, en toch hoû
ik van hem...
Dan schaamde zij zich, omdat zij pas met Van der Welcke een
woordenstrijd had gehad, - over niets -, en zij werd ongedurig.
- Er is niets aan te doen... Wij kùnnen elkaâr niet
begrijpen... ik meen: in sympa- | |
| |
thie. Wij verdragen elkaâr,
zooveel wij kunnen... Te scheiden zoû te dwaas zijn. En ook te treurig
voor Addy. Hij houdt van ons beiden...
En zij spraken weêr over het kind. Dan moest zij hem vertellen
van Brussel, en zelfs van Rome.
- Het is vreemd, zeide hij. Toen u in Brussel was... woonde ik te
Schaerbeek.
- En wij hebben elkaâr nooit ontmoet.
- Neen nooit. En toen u met Hans aan de Riviera was... was ik er ook
dat jaar.
- Kwam u veel te Monte-Carlo...
- Ten minste nu en dan. Juist toegelokt door het schrille contrast
van de atmosfeer daarginds, waar het geld geen waarde heeft - en mijn
ideeën. Ik martelde er mezelf... En we hebben er elkaâr nooit
gezien. En toen u hier, in Den Haag, een jong meisje was, kwam ik ook dikwijls
in Den Haag... en herinner ik me zelfs... dikwijls... gegaan te
zijn langs het huis van uw ouders - waar uw moeder nog woont - in de
Alexanderstraat en op de deur gezien te hebben uw naam: Van Lowe...
- We hebben elkaâr niet mogen ontmoeten, poogde zij zacht te
lachen en als ondanks zichzelve boog hare stem, als treurig.
| |
| |
- Neen, zeide hij rustig; we hebben elkaâr niet mogen
ontmoeten...
- Zoo vreemd is soms, zeide zij; de noodlottigheid van
ontmoetingen...
- Ze zijn duizenden, millioenen, in ons leven...
- Zouden wij niet dikwijls gaan, maanden lang, iederen dag, langs
iemand...
- Iemand, die als wij hem of haar ontmoetten, invloed op ons leven
zoû oefenen...
- Ja, dat meen ik.
- Ja... zeer zeker...
- Het is vreemd, dat te bedenken... Op straat soms, ontmoet men
altijd de zelfde menschen, die men niet kent...
- Ja, ik begrijp u... In New-York, toen ik wattman was, kwam er
altijd een vrouw in mijn tram en, zonderdat ik op haar verliefd was, dacht ik:
ik zoû haar gaarne eens willen spreken... kennen... ontmoeten...
- En hoeveel ontmoetingen niet... geven ons niets in ons leven. Ik
heb duizend menschen ontmoet, ben hun naam vergeten, wat zij tegen mij gezegd
hebben... Als schimmen zijn ze geweest... zoo ontmoeten wij menschen in de
wereld: ik meen, in salons...
- Ja, dat is zoo nutteloos...
| |
| |
- Namen gewisseld, gesprekken gewisseld... en niets blijft... niet
de minste herinnering...
- Neen, dat gaat alles weg...
- Ik was dikwijls moê... van zooveel menschen, schimmen... Nu
zoû ik niet meer zoo kunnen leven...
- U is toch een vrouw-van-de-wereld... gebleven.
- O neen... Ik ben geen vrouw-van-de-wereld meer.
En zij vertelde hem, hoe zij eerst gedacht had zich in de Haagsche
wereld op nieuw te vertoonen; zij vertelde hem van Van Naghel en Bertha.
- Is u nu gebrouilleerd met uw zuster...
- Niet gebrouilleerd...
- Hij is plotseling gestorven...
- Ja, heel plotseling... Zij hadden juist een diner gehad... Het is
een vreeslijke slag voor mijn zuster. Zij heeft heel veel verdriet nu.
Geldelijk, hoor ik, zijn er groote moeilijkheden... Maar wat interesseert u
dat... Vertel mij van uzelven.
- Alweêr...
- Dat interesseert mij.
- Vertel mij van u.
- En ik heb u juist van mij verteld.
| |
| |
- Van Rome, van Brussel... Vertel mij nu van Buitenzorg.
- Waarom daarvan...
- De kinderjaren van mijn vrienden - ik mag u immers rekenen onder
mijn vrienden? - interesseeren mij altijd.
- Van Buitenzorg? Ik herinner mij niets... Ik was een meisje... Er
was niets bizonders...
- Uw broêr, Gerrit...
Zij werd bleek, maar hij zag het niet in de donkere kamer.
- Wat meent u...
- Uw broêr Gerrit herinnerde zich die jaren. Verleden, na uw
dinertje hier, toen wij rookten, vertelde hij er mij van.
- Gerrit...? zeide zij angstig.
- Ja... hoe u lief... speelde... over de groote steenblokken... in
de rivier...
Zij kreeg in het duister een kleur als vuur.
- Hij is gek! zeide zij ruw. Wat hoeft hij daarover te spreken.
Hij lachte.
- Mocht hij niet...? Hij dweept met u... en hij dweepte met u in die
jaren...
- Hij plaagt me altijd met die souvenirs... Ze zijn nu
belachelijk.
- Waarom?
| |
| |
- Omdat ik nu een oude vrouw ben. Zulke souvenirs hebben alleen
poëzie... zoo lang men nog jong is... Is men ouder... dan laat men ze
stil... in de stille, doode jaren. Want als men oud is... worden ze
belachelijk.
Hare stem klonk streng: hij zweeg.
- Vindt u dan niet, dat ik gelijk heb? vroeg zij.
- Misschien! zeide hij heel zacht. Misschien heeft u gelijk. Maar
het is treurig...
- Waarom treurig... dwong zij zich te vragen.
Hij zuchtte heel diep.
- Omdat het ons zoo herinnert aan alles wat wij verliezen, als wij
ouder worden... Zelfs het recht op onze herinneringen.
- Het recht op onze herinneringen... murmelde zij bijna.
En vaster, streng, herhaalde zij:
- Zeker... ouder geworden verliezen wij het recht er op... Er zijn
herinneringen, waarop wij het recht verliezen... als wij oud worden...
- Zeg mij, zeide hij; voor een vrouw is het moeilijk oud te
worden?
- Ik weet het niet... sprak zij zacht. Ik geloof, dat ik oud zal
worden, dat ik al oud word... zonderdat het mij moeite kost.
| |
| |
- Maar u is toch niet oud, zeide hij.
- Ik ben drie-en-veertig, zeide zij; en mijn zoon is veertien.
Er was een wreedheid voor zichzelve in hare woorden.
- Vertel mij nu van uzelf...
- Waarom? zeide hij, als met een moedeloosheid. U zal mij toch niet
begrijpen, hoe lang ik ook spreek... Neen, vandaag
KAN
ik
niet over mijzelf spreken.
- Niet alleen vandaag... heel dikwijls niet.
- Ja... heel dikwijls niet... Dan komt plotseling het idee in mij
op... dat alles voor niets is geweest. Dat ik niets heb gedaan, dat goed was...
Dat mijn leven heel anders geweest moest zijn... om goed te zijn geweest.
- Wat is goed...
- Goed voor de menschen... de menschheid. Het heeft mij altijd
geobsedeerd, na mijn spelen in de bosschen. U herinnert zich, dat ik u
vertelde... hoe ik als kind in de bosschen speelde...
- Ja, zeide zij, heel zacht.
- Zeg mij, viel hij plotseling in. Zijn dàt souvenirs, waar
ik geen recht op heb?
- U is een man, zeide zij.
- Heb ik als man meer recht... op souvenirs...
| |
| |
- Waarom niet, op deze? zeide zij zacht. Ze maken uw jaren nu niet
belachelijk.
- En...?
- De mijne maken het de mijne wel.
- Is u zoo bang... voor belachelijkheid...
- Ja... zeide zij eerlijk. Ik wil me voor mijzelf... evenmin
schamen... als ik het zoû willen doen voor de wereld.
- U doet dus afstand van...
- Van mijn jeugd, zeide zij zacht.
Hij zweeg. Toen zeide zij:
- Ik viel mijzelf in de rede... Ik wilde u vertellen, dat na mijn
kinderspelen het mij altijd heeft geobsedeerd: wees wat. Wees iemand. Wees een
mensch. Wees een mensch voor de menschheid. Als jongen al van zestien,
zeventien jaar. Later, aan de universiteit. Ik was verbaasd over de
kinderlijkheid van Hans en Van Vreeswijck en over de anderen. Zij dachten nooit
na, ik dacht altijd... Ik werkte veel. Ik wilde àlles weten. Toen ik
veel wist... dacht ik: waarom zooveel te willen weten, wat anderen hebben
bedacht. Bedenk zelf. Toen voelde ik een onmacht... Ik verveel u.
- Neen, zeide zij, ongeduldig.
- Toen voelde ik een onmacht... Toen dacht ik: als je niet kan
bedenken,
DOE
dan. | |
| |
Wees iemand. Wees een
mensch. Werk. Ik las toen Marx, Fourier, Saint-Simon... U kent ze niet?
- Ik heb ze nooit gelezen, zeide zij. Maar ik heb hun namen juist
genoeg gehoord om u te kunnen volgen... Ga voort.
- Toen ik ze gelezen had, heb ik gedacht, veel gedacht... en toen
heb ik willen werken. Als een arbeider. Om alle misdeelden te begrijpen... Mijn
God, wat zijn woorden moeilijk! Ik kàn u niet over mijzelven
spreken.
- En over den Vrede spreekt u... als een apostel.
- Over den Vrede... misschien... maar niet over mijzelf. Ik ging
naar Amerika... ik werd werkman. Maar dàt was het verschrikkelijke... ik
voelde mij altijd
GEEN
werkman. Ik had geld. Ik gaf het
alles weg, aan armen... bijna. Maar ik hield juist genoeg over om nooit honger
te hebben, om iets beter te wonen dan mijn kameraden; om een dag te rusten als
ik moê was; om vleesch en wijn en medicijnen te koopen als ik er behoefte
toe had... om eens naar de komedie te gaan in mijn heerenkleêren.
Begrijpt u? Ik was een Zondags-arbeider. Ik was een dilettant in den arbeid. Ik
bleef een heer... Een meneer. Ik ben van een goede | |
| |
burgerfamilie;
welnu, daar... in Amerika, terwijl ik arbeider was... bleef ik, werd ik nog
meer dan ik was, aristocraat. Ik voelde mij hoog boven mijn mede-arbeiders. Ik
wist meer, ik wist heel veel. Zij hoorden het mij aan. Ik had een fijner bloed,
een fijner gestel dan zij: zij zagen het mij aan. Zij dachten, dat ik
versjouwd, versjeesd was en tot hen door omstandigheden was neêrgedaald
uit vroegere weelde, maar zij bleven mij een heer vinden, en ikzelf vond mij
ook een heer. Een meneer. Ik werd nooit een eenvoudig werkman. Ik had het
willen worden... om den werkman te begrijpen, geheel en al... en daarna, met
die kennis, te werken voor zijn welvaart, terug in mijn land, in mijn stand...
Maar al was ik nu tusschen werklui... ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een
huivering, onwillekeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank,
voor hun vriendschap zelfs. Ik bleef een heer. Een meneer. Ik bleef van een
ander bloed en van een andere beschaving. Mijn ideeën en theorieën
wilden mij gelijk maken aan mijn kameraden, maar mijn vroegere leven zelf -
mijn geboorte, beschaving, studies - geheel het verleden van mij, mijn ouders,
geheel mijn herediteit verzette er zich tegen. Ik kòn mij niet met hen
ver- | |
| |
broederen. Ik probeerde telkens iets anders: denkende, dat het
daàraan lag - een ander handwerk, een andere werkkring. Het gaf mij
niets. Ik bleef als een simpel, nieuwsgierig dilettant, en juist die kalme
rust, dat ik er oogenblikkelijk meê kon uitscheiden, als ik verkoos,
maakte, dat mijn leven nooit de diepe ernst werd, waartoe ik het had willen
dwingen. Het bleef dilettantisme. Het werd bijna een bespotting van het leven
mijner kameraden. Ik was vrij en zij waren slaven. Ik werd krachtig en zij
werden afgebeuld. Mij, na mijn studies, was die handen- en spierarbeid als een
gezondheidskuur. Was ik te moê, dan rustte ik uit, verliet mijn werk,
zocht na enkele weken iets anders. De anderen, tot hun ouden dag toe, zouden
worden geëxploiteerd tot de laatste atoom van hun arbeidsvermogen... Ik
zoû werken, juist zoo lang het mij zoû behagen. Ik zag er gezond en
goed uit, ook al werden mijn gezicht en mijn handen ruw. Ik voedde mij naar
evenredigheid van mijn hard werken. En ik dacht: als zij zich allen zoo voeden
konden als ik... zoû het goed zijn. Dan voelde ik wroeging, gaf al mijn
geld, heimelijk, weg aan de armen, leefde alleen van mijn loon... tot ik ziek
werd... en mij weêr genas... | |
| |
met mijn geld. Het werd een
belachelijkheid. En vooral werd het een belachelijkheid toen ik, meestal goed
gevoed, mijn kameraden minachtte omdat hun onveranderlijk ideaal mij toescheen
te zijn: iederen dag biefstuk te eten. Verlangen zij dan - dacht ik - naar
niets beters en hoogers en edelers dan naar biefstuk alleen... Ik had
gemakkelijk zoo denken en minachten:
IK
... àt
biefstuk, als ik er behoefte toe voelde. Goed gevoed, zelfs moê gewerkt,
kon ik bepeinzen wat edeler was dan biefstuk... En tòch... toch...
hoewel ik dat toèn ook al zoo inzag. . toch bleef ik hen minachten om
hun min ideaal. Dat was... om mijn bloed en geboorte... maar vooral om mijn
meerdere beschaving en studie. En toen werd ik heel moedeloos en dacht ik: ik
zal mij nooit hun broeder voelen. Ik blijf een heer. Een meneer. Het is niet
mijn schuld, maar de schuld van alles, van het heele verleden... Toen... in
eens, zonder overgang... ben ik teruggekeerd naar Europa. Ik heb er
gesproken... over den Vrede. Over eenjaar... spreek ik - misschien - over den
oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik
zoek, ik zoek altijd... Maar waarom heb ik u nu zoo lang over mijzelf
gesproken! Ik schaam mij, ik schaam mij. Ik heb, misschien, geen recht meer te
zoeken. Men zoekt... als... als men jong is, niet waar. Als men mijn jaren
heeft - die de uwe zijn - moet men gevònden hebben en mag men niet meer
zoeken. En als men dan niet heeft gevonden, dan ziet men terug op zijn leven...
als op éene mislukking, als op éen immense vergissing -
vergissing na vergissing - en dan wordt het hopeloos, hopeloos, hopeloos...
Zij zweeg...
Zij dacht aan haar eigen leven, kleiner dan het zijne - dat van een
kleine vrouw, die niet had gedacht en niet had gevoeld - die eerst nu begon te
voelen, die eerst nu heel even begon na te denken - en zij zag ook haar eigen
kleine leven de jaren verspillen met vergissing na vergissing.
- O! zeide hij met een stem vol verlangen. Jòng... te hebben
gevonden... dat wat men anders jaren zoû hebben gezocht. Jong... te
hebben gevonden... het geluk... voor zichzelf... en voor anderen! O, jong te
zijn, nog eens jong te zijn... En dan te zoeken... en dan jòng te
vinden... en jong te
ONTMOETEN
... en jòng gelukkig
te zijn en anderen - allen! - gelukkig te maken. Jong te zijn... o, jong te
zijn...
| |
| |
- Maar u is niet oud, zeide zij. U is in de kracht van uw leven.
- Ik haat dat woord, zeide hij somber. De kracht van den leeftijd,
dat is op
MIJN
jaren... voor menschen... die niet zoeken,
maar rustig een zelfbewust pad zijn gegaan. Dàn zijn ze... op mijn
leeftijd, in de kràcht... van hun leeftijd. Ik niet... ik heb gezocht...
ik heb nooit gevonden... ik voel nu àl de melancholie van mijn
tevergeefsche moeite...; ik voel mij nu... oud. Ik voel mij oud. Wat, wat kan
ik nog doen? Wat denken... nog een beetje meer; wat bijhouden de studie van den
dag; dat wat anderen bedenken; wat zoeken... als een blinde. En - lachte hij
bitter -: dat recht zelfs heb ik verloren: te zoeken. Men zoekt alleen... als
men heel jong is: anders wordt het de belachelijkheid.
- U spreekt mij na... verweet zij zacht.
- Maar u had gelijk... u heeft gelijk. Het is zoo. Er is niets meer
over... op onze jaren... en zelfs niet onze herinnering...
- Onze herinnering... murmelde zij, heel zacht.
- De herinnering aan onze kinderjaren.
- Aan onze kinderjaren... herhaalde zij.
- Zelfs die niet...
| |
| |
- Zelfs die niet... sprak zij na, als in hypnoze.
- Neen, er is niets meer... voor ons...
De deur ging plotseling open: zij schrikten.
- Mama... zit u hier?
Het was Addy.
- Ja, mijn jongen...
- Ik kan u niet zien... Het is heelemaal donker.
- En hier is meneer Brauws.
- Ik zie niets en niemand. Mag ik opsteken...
- Ja...
Hij stommelde door de kamer, zocht lucifers, stak een lamp in de
hoek op.
- Zie zoo... nu kan ik ten minste zien...
Hij trad nader: een jonge, mooie, heldere jongen, met zijn flink,
gezond gezicht en zijn ernstige, blauwe oogen: breed, sterk, stralend in de
weemoedige kamer, die zacht oplichtte met haar éene lampeschijnsel,
achter Constance. Zij glimlachte hem toe, trok hem naar zich toe, omhelsde hem,
terwijl hij haar kuste.
- ...
HIJ
is er! zeide zij zacht met een blik
naar Brauws, doelende op zijn laatste woorden.
Hij begreep haar.
- Ja! zeide hij, en het was of zijn melancholie | |
| |
plotseling helderde, tot een weemoedige heerlijkheid en hoop, dat
HIJ
het niet zelve zoû zijn... maar een ander...
Addy... en hij herhaalde haar eigene, stralende woorden:
- Ja...ja...
HIJ
is er!
Het kind begreep niet, zag hen beurtelings beiden aan, en glimlachte
vragend; alleen hun glimlach antwoordde hem...
|
|