De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
uit Nice terug was, was het zoo al iederen Zondag-avond geweest; de schuine, bijna angstige blik naar de deur: de bijna angstige vraag: - Komt ze? - Misschien, dat ze van avond wel komen zal, zei Floortje. Dan komt ze laat, om niet lang te blijven. Moeder en dochter zaten aan de whisttafel met oom Ruyvenaer en Jaap, en de kaarten vielen slapjes op elkaâr neêr, zonder interest, met een matten neêrslag, en een machinalen, stil gretigen opstrijk der zetten van Floortje. - Wat ziet Cateau er van avond burgerlijk uit, zei Adolfine en keek schuin naar de tweede speeltafel. - Net een baker in het satijn, zei Floortje. - Zeg, zei oom Ruyvenaer, in een dringende behoefte om nijdig te zijn: hij verloor, hij kreeg maar geen kaarten, hij smeet met een breede woede al zijn kleine kleurtjes, de een na den ander, neêr op Floortjes dikke troeven. Zeg... Bertha moest daar nu toch eens een stokje voor steken. - Wat weet u dan?? - Wat ik weet? Wat de heele wereld weet. Dat Marianne Van der Welcke naloopt, zoodat het geen naam heeft. | |
[pagina 125]
| |
- Met zoo een gemeen sujet als oom Van der Welcke moest tante Bertha maar heel voorzichtig zijn, meende Floortje. - Ik ben ze verleden tegengekomen, 's avonds, op de Koninginnegracht, zei Jaap. - En wat deden ze?? - Hoe liepen ze?? - Ze hadden elkander vast. - Hoe?? - Wel, hij had zijn arm om haar heen. - Heb jij dat gezien? - Nou, of ik dat heb gezien. En hij likte haar, den heelen tijd. - En Bertha, zei Adolfine; die maar doet of ze er niets van ziet. Groote goedheid, wat ziet Cateau er van avond burgerlijk uit...! Ze schijnt niet te komen, hè? - Neen, ze schijnt niet meer te komen. - Hoe neemt mama het op, dat ze niet meer komt? - Mama schijnt zich er in te schikken. - Mama kan toch ook eigenlijk niet van haar houden. - Anders zoû oma haar wel engageeren weêr te komen. - Het is veel rustiger, nu ze maar niet meer komt. | |
[pagina 126]
| |
- Nou, ik hoû wel eens van herrie, zei Jaap. - Heb jij den Dwarskijker van middag gelezen, Jaap. - Ja... maar er staat al lang niet meer van in. - Het is toch eigenlijk impertinent van haar, om niet meer 's Zondags te komen. - En er van door te gaan naar Nice. - En zelfs met Oude Jaar niet te maken, dat ze terug was. - Ja, dan heet het: verlangen naar de familie... - En zelfs met Oude Jaar... - Maakt ze, dat ze er niet is. - Ja! zei Adolfine, gevoelig. Met Oude Jaar moeten we er allemaal zijn. - Nu juist, zei oom Ruyvenaer. Dat vind ik ook... - Heb je dan ook eens gekibbeld... - Dan leg je het dàn met elkaâr bij. - En met eén Januari kibbel je weêr met vernieuwden moed, grinnikte Jaap. - Maar hàrt... dat heb ik altijd gezegd... dat heeft Constance niet, ging Adolfine week voort. - Weet u, wat ik geloof, zei Floortje zacht. - Wat? | |
[pagina 127]
| |
- Dat ze Marianne aanhaalt... bij zich aan huis... - Waarom? - Wel expres. - Maar waarom? - Nu... om heelemaal van haar man af te zijn. - Van Van der Welcke... - Natuurlijk. - Af... te zijn? - Natuurlijk... Hij is jong... en zij is een oude vrouw, zei Floortje, onbarmhartig voor haar moeder, vier jaren dan Constance jonger. - Maar geloof je dan...? knikte oom. - O neen, dat zeg ik niet. - Maar tòch... - Zoo alleen maar... likken, als Jaap zegt... - Demi-vierge! grinnikte Jaap. - Jaap! zei Adolfine, boos, omdat Floortje gesproken had van ‘oude vrouw". Wat hoef jij daar van te weten! - Ach wat! zei Jaap ruw, trok de schouders op, als was mama idioot. Mijn kop af, als het alleen likken is. Zij zagen elkander aan, oom, Adolfine en Floortje. | |
[pagina 128]
| |
- Jaap, bestrafte Adolfine; je moet zulke dingen niet zeggen, als je niet weet... - En wat weet Floortje en wat weet u? En u kletst even hard als ik... Met sous-entendus... Alleen, ik zeg... wat u en Floortje denken... Hij smeet de kaarten neêr, stond op, omdat hij niet uit kon staan, behandeld te worden als een kleine jongen, die niet zoû weten. Met hun drieën spraken zij door over Marianne en Van der Welcke... omdat zij zagen... Maar van Brauws en Constance zagen zij niets... en zij spraken niet over hen... - Ach! kreunde Cateau. Wat ziet tante Adòlfine er VAN AVOND ... bùrgerlijk... UIT !! Zij zat aan de speeltafel met tante Ruyvenaer, Toetie en Eduard Van Raven, en langs haar gladden boezem bekeek zij iedere kaart, voor zij ze uitspeelde, heel voorzichtig, en legde ze dan met hare korte, dikke vingers, vol omzichtige zalving, neêr. - Van avond? vroeg Eduard. - Ja... wèl DIKWIJLS : bùrgerlijk! verklaarde Cateau met nadruk. - Toch de zuster van jou man, zei tante laconisch. - Ja tante... dat WEET ik wèl... Maar Karel is ALTIJD ... een heer! | |
[pagina 129]
| |
- En tante Adolfine nooit, antwoordde Van Raven, tergend. Uitstaan konden tante en neef elkaâr niet, en Cateau, zachtmoedig, zei: - Nu... ik zeg het niet... om iets KWAADS ... van Adòlfine te zeggen... Maar Emilietje, Van Raven... wat ziet DIE er slecht uit en MOÊ . Gáát het wel HEEL GOED ... met jullie?? - Hàlf nog wel, zei Van Raven, antwoordende op haar nadruk. Toetie proeste achter haar kaarten, en tante zei: - Ajo, Eduaàrd, jij... let op... speel! Cateau, in laconieke hatelijkheid, kon niet tegen Van Raven op, en daarom sprak ze maar liever door over Constance en zei: - Komt ZE nooit meer... op DÈN Zondag... van moèder? Ja... ze is zeker AFGESCHRIKT . - Door u? vroeg Eduard en pakte met genot een hooge troef weg van Cateau. - Neen, maar door de oùde... TANTES . Het was dan ook wel heel... tàcteloos: van de beide... oùde... TANTES ... Vindt u het niet VREESLIJK ... van MARIANNE ... en Van der Wèlcke??? Aan de derde tafel speelden Karel, Van Saetzema en Dijkerhof met ‘den blinde’. Zij | |
[pagina 130]
| |
hadden eerst zwijgend ernstig gespeeld, ieder tuk om met ‘den blinde’ te spelen en inwendig vond Karel zijne zuster Adolfine burgerlijk, Van Saetzema zijne schoonzuster Cateau burgerlijk, terwijl Dijkerhof zijn beide tantes heel burgerlijk vond: bijna niet om meê voor den dag te komen. Alle drie behielden zij echter die gedachte besloten in het diepst van hunne zielen, zoodat zij uiterlijk speelden met groote ernst, hunne oogen vol gretigen aandacht gevestigd op de open liggende kaarten van ‘den blinde’. Plotseling echter zei Karel: - Zeg... - Nu? vroeg Van Saetzema. - Is dat nu niet een gemeene streek van Van der Welcke... - Wat? Marianne te comprometteeren? - De meisjes van tante Bertha... grinnikte Dijkerhof. - Wat meen je? vroeg zijn schoonvader. - Nu... Louise is verliefd op haar broêr, Otto. Emilie op haar broêr, Henri. En Marianne, voor de variatie, wordt verliefd op haar oom. - Ze zijn detraqué, die heele troep van Van Naghel, meende Karel, die zich vooral dien avond heel normaal gezond voelde, aan- | |
[pagina 131]
| |
genaam puffende na een copieus diner. Zeg... Constance... komt die niet meer...? - Neen, ze schijnt niet meer te komen. - Komt tante Constance niet meer? - Neen, ze schijnt niet meer te komen. - Vader, nu wil ik met ‘den blinde’ spelen. - Ja... Saetzema... het is Dijkerhofs beurt. Schoonvader en schoonzoon verwisselden van stoelen. In een hoek bij de deur van de serre zaten de oude tantes. - Rien... - Ja, Tien... - Ze schijnt niet meer... 's Zondags te komen. - Neen, Tien, ze komt 's Zondags niet meer. - Gelukkig maar! schreeuwde Tien, hard aan de ooren van Rien. Mama Van Lowe, glimlachend, weemoedig, liep van tafel naar tafel, en vroeg, samen met Dorine, of de kinderen niet wat wilden drinken. |
|