| |
XIV
Een paar dagen later kwam Marianne aan.
- Tante, in dagen heb ik u niet gezien... Wat is er...? Is u boos op
mij?
- Wel neen, Marianne.
- Jawel, er is iets... U is boos op mij... Zeg mij, dat u niet boos
op mij is... In tijden heb ik niet bij u gegeten... U is boos op mij, omdat ik
mij verleden zelf gevraagd heb... Zeg mij, dat ik mij vergis... dat u niet boos
op mij is. En vraag mij weêr eens... ten eten. Het is erg druk
tegenwoordig; soirées, diners, verleden het bal aan het Hof. Het was erg
vervelend. We zien u nooit. U komt nooit eens aan. Oom ook niet. Het is alles
om dien Brauws.
| |
| |
Constance schrikte: die nerveuze, vreemde schok in haar keel.
- Wat meen je daarmeê...
- Die oude vriend van oom, die over den Vrede spreekt. Ik heb hem
gehoord: het was prachtig, prachtig... Ik dweep met zijn rede: ik dweep met den
Vrede... Maar hij accapareert zich van oom; de jongens zijn hem tweemaal met
oom tegen gekomen in een automobiel. Het is alles om Brauws, dat ik niets van u
beiden meer merk... Zeg mij, hij heeft hier zeker gegeten?
- Eens.
- Ik ben jaloersch, tante. Waarom hij, en ik niet meer? Komt meneer
Van Vreeswijck ook niet meer? Als u boos op me is... wil ik het weêr goed
maken... zal ik me nóoit meer zelf inviteeren. Maar inviteert u me dan
weêr.
- Maar, mal kind. ik bèn niet boos.
- Jawel, jawel, u is boos... U is veranderd... U is anders tegen
me... Ik voel het... Ik zie het.
- Maar Marianne...
- Niet? Vergis ik me...? Zeg het me, dat u niet boos op me is.
Zij knielde neêr bij Constance, liefkoozend.
| |
| |
- Marianne, wat ben je toch een kind... Ik ben niet boos, daar.
- Zeg het nog eens... dan is u lief.
- Ik... ben... niet... boos. Daar: ben je nu tevreden.
- Ja, nu geloof ik u. En wanneer kom ik eten?
- Dwingeland...
- Ik durf me niet meer zelf vragen.
- Wat vindt je nu voor gezelligs... hier te eten.
- Juist... juist vind ik dat gezellig. Verleden, toen ik me zoo
verveelde op het bal aan het Hof, dacht ik... als tante me nu maar gauw
vraagt... ben ik weêr getroost.
- Ik geloof niets van al je dwaasheid.
- Jawel.
- Nu, wil je dan eens komen... met Brauws, en met Van Vreeswijck. En
dan vraag ik oom Gerrit en tante Adeline er ook eens bij.
- Ja, ja, dat is goed. Wanneer?
- Ik zal je wel schrijven, niet zoo ongeduldig.
- Nu is u lief.
Zij omhelsde Constance.
- U ziet er zoo lief uit, tante, van daag... Zoo mooi. Heusch. Zeg
eens, hoe oud is u?
- Ach, mal kind, wat doet dat er toe.
| |
| |
- Ik wil het weten. Wacht, ik kan het uitrekenen. Mama zei, u
scheelde acht jaar met haar. Mama is vijftig. U moet twee-en-veertig zijn.
- Al bijna drie-en-veertig. Dat is oud, niet waar?
- Oud? Ik weet niet. Voor sommige vrouwen. U niet. U is jong. En wat
ziet oom er jong uit, hé? Addy, die is deftiger dan oom. U ziet er niet
uit als twee-en-veertig. U ziet er tien jaar jonger uit. Tante, wat vreemd gaan
toch onze jaren voorbij... Ik... ik voel me oud. Het eene jaar volgt het
andere, en dat maakt me weemoedig... Tante, zeg me, waarom hoû ik zooveel
van u?... Soms... soms zoû ik hier kunnen huilen...
- Maak ik je zoo melancholiek?
- Neen, dat niet... Maar bij u, waarom weet ik niet, denk ik altijd
na... Zelfs al babbel ik... Ik voel me in uw huis... gelukkig, tante. Kijk,
daar komen mijn tranen al... naar u... u schreit zelf een beetje. Jawel, jawel,
u heeft vochtige oogen... U kan het niet ontkennen... Zeg mij... zeg mij, wat
is er...
- Maar Marianne, er is niets... maar je spreekt soms zoo dwaas... en
dat maakt me | |
| |
nerveus, en als ik tranen zie, ga ik zelf ook
schreien...
- Oom is niet altijd lief voor u, niet waar tante.
- Ach, kind....
- Jawel, ik weet het. Toe, laat mij er over praten. Het is zoo
vervelend, als je veel van elkander houdt... altijd te zwijgen, over de dingen,
waaraan je denkt. Laat mij er over praten. Ik weet het, dat oom niet altijd
lief is. Ik heb hem verleden gezegd...
- Wat?
- U zal boos zijn... Ik heb hem verleden gezegd... liever voor u te
zijn. Is u boos?
- Neen kindje, maar...
- Neen, u moet niet boos zijn: ik bedoelde het goed... Ik kàn
er niet tegen, dat u beiden met elkaâr niet gelukkig zijt... Probeer met
elkaâr gelukkig te zijn...
- Maar, lief kind, sedert jaren al...
- Ja, maar het moet veranderen. O, tante, het
MOET
veranderen. Het zoû mij zoo innig gelukkig
maken.
- Kind, wat ben je overdreven...
- Omdat ik voel voor de menschen, van wie ik hoû. Er zijn
menschen, die nooit voelen, en anderen, die altijd zwijgen. Ik voel... en | |
| |
ik praat. Zoo ben ik. Mama niet: die zwijgt altijd. Ik kàn
niet zwijgen: dan stik ik. Ik zoû alles willen zeggen... Als ik ver-driet
heb... wil ik het zeggen; als ik mij gelukkig voel... wil ik het zeggen... Maar
het kan niet altijd, tante... Tante toe, probeer met oom gelukkig te zijn...
Hij is zoo lief, hij is zoo goed: u heeft vroeger toch van hem gehouden. Er
zijn nu veel jaren daarover heen, maar u moet weêr van elkaâr
houden gaan. Zeg mij: kàn u niet meer van oom houden?
- Mijn kind...
- O, ik zie het: u kàn het niet meer... Neen, u kan het niet
meer... En oom is zoo lief toch, zoo goed... al is hij zoo driftig, en
opgewonden. Hij is zoo jong: net een opgewonden jonge student soms, zei
Henri... Toen met papa, in die scène, net een kemphaan... U weet, in de
familie... de ooms zijn bang voor oom Henri, omdat hij altijd wil duelleeren.
Maar dat is zijn drift: in werkelijkheid is hij lief, is hij goed... Ik weet
het, tante, want als oom mij thuis brengt,... spreken we over allerlei
dingen... vertellen we elkaâr van alles... Het mag toch wel: u is toch
niet jaloersch, tante?
- Neen kind...
- Neen, u is niet jaloersch... Oom Henri | |
| |
is toch ook
mijn oom, niet waar... en ik mag wel eens met hem praten... Hij praat zoo
lief... de tijd vliegt om als oom praat... Zeg mij, tante, die Brauws, is dat
eigenlijk wel een heer?... Hij is arbeider geweest.
- Ja, maar omdat hij wilde...
- Ik begrijp niet zulke vreemde mannen, u wel? Neen, u ook niet...
Neen, u kàn niet zoo een vreemde man begrijpen, evenmin als ik... Stelt
u zich nu eens voor...: oom Henri als arbeider!! Kan u het zich voorstellen,
neen, neen, onmogelijk! Hij spreekt mooi, die Brauws,... en een avond lang heb
ik gedweept... met den Vrede...
- En sedert...
- Niet meer. Ik dweep niet lang. Dwepen... dat is niet voelen... Als
ik voel...
- Wat...
- Dan is het - geloof ik - voor altijd. Voor altijd.
- Mijn kindje, wat ben je toch week...
- U ook: u schreit weêr...
- Neen, Marianne.
- Jawel, u schreit weêr... Laten we samen schreien, tante. Ik
ben - ik weet niet waarom - in een stemming om te schreien met u... Daar, daar
ik huil...
| |
| |
Zij knielde neêr bij Constance, en hare tranen vloeiden
werkelijk.
- Kind, je mag je zoo niet opwinden. Daar hoor ik stappen: daar komt
oom...
Het jonge meisje herstelde zich, toen Van der Welcke binnenkwam. Hij
bleef een oogenblik op den drempel, glimlachende in een glans en blijdschap van
zijn jongblauwe oogen. Zij, eene seconde, zag hem aan.
- Zoo, dag Marianne... In langen tijd heb ik je niet gezien...
- Ja... u ‘stookt’ ook maar met Brauws... En ik ben een
echte kapel geweest. Verbeeld u, op het Hofbal, verleden, juist toen de
Koningin binnen kwam...
Zij zette zich en vertelde hare verhaaltjes, met een stem, die als
van verre kwam. Door de kamer zeefde het namiddagduister, en wischte als uit
hunne ommelijnen, en de uitdrukking hunner gezichten.
|
|