De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
winternacht langs den Hoogen Weg liep naar Scheveningen. Tragiesch zwiepten de bladlooze takkeboomen heen en weêr, als veegden zij de jagende wolken en in de scheurende schemerduisternis knipten hier en daar de lantarens als met oogen van helle spoken... - Ik ben gek! Waarom heb ik haar dat alles verteld, ik, ik! die met dàmes nooit praten kan! Hij liep tegen den wind in, boos op zichzelven en boos op den wind, als die hem tegenhield met verhinderende, openbreidende armen. De wind floot heel hoog in de lucht langs de opperste bladlooze twijgen en als door driftige vingers braken de twijgen en strooiden ze rondom hem neêr, en soms vlak voor zijn voeten viel, zwart, een zwaardere tak. - Hij liep voort, - zijn beenen sterker dan den wind, die hem tegenhield, die hem trok aan zijn flapperende jas - de handen in de zakken, den kraag op, diep de hoed in zijn oogen, en hij liep en liep zonder doel, alleen met een dorstig verlangen naar zee: zee, lucht en wind, om alles weg te waaien en te wasschen uit zijn brein, dat zoó zoû ziek worden van droomen... Was hij dan nog zoo een droomer | |
[pagina 112]
| |
steeds, ook al weêrsprak zijn geheel verder leven dien droom... Wat had hij plotseling tot die vrouw te gaan, dien middag haar zijn excuzes te maken, dat hij niet praten kon - en dan plotseling te praten... te praten als een jongen... haar dingen - vaagheden zijner jeugd - te vertellen, die hij nooit, aan wie ook, gezegd had, omdat ze niet waren dingen te zeggen, omdat ze, gezegd, niet meer waren... Wat stelde zij belang in zijn kinderspel en in zijn kindergedroom! Vermoedelijk had hij haar verveeld, misschien had zij om hem moeten lachen, met haar sceptiesch lachje van wereldvrouw, om zijn waarlijk te dwaze naïveteit - de naïveteit van een man - die gedacht, gewerkt en geleefd had, en die toch altijd een kind was gebleven - in sommige hoekjes van zijn ziel... Zoó schaamde hij zich over de herinnering aan àl wat hij haar had durven zeggen, zóó schaamde hij zich de onweêrstaanbare impulsie, die hem tot haar had doen spreken, te lang, over kinderjaren en kinderverbeeldingen, dat hij nu - als om zich weêr te herwinnen na die vreemde omtoovering in haar gezelschap - vocht met den wind, om zich sterk en een man te voelen... Huilende hing de wind aan zijn lichaam, sleepte zich | |
[pagina 113]
| |
meê aan zijn beenen, sloeg hem verblindende in het gezicht, maar hij liep voort: zijn sterke beenen liepen voort, met een brusken, regelmatigen stap, telkens krachtiger dan den wind, dien hij vertrapte en duwde van zijn pad weg... - Ik weet niet wat het was, dacht hij; maar toen ik eenmaal alleen bij haar zat... moèst ik... moest ik het zeggen... Hoe kan ik met zooveel vaagheid in mij IETS zijn van praktisch nut voor de wereld! Vrouwen...? Hebben vrouwen in mijn leven ooit iets anders meêgeweefd, dan de meest banale draden... Heb ik ooit aan een vrouw woorden gezegd van toevertrouwing en onweêrhoudbare biecht, als ik dezen middag, zwak en omtooverd, heb moèten zeggen...? Waarom aan haar, waarom aan haar? Waarom niet aan anderen, vòor haar, en waarom aan haar het eerste... Moet mijn leven dan altijd blijven een onhandig tasten, van droom naar werkelijkheid en van werkelijkheid weêr naar droom?! Zeg mij, zèg mij dan toch: wat is er geweest voor allereersten aandrang in mij, om niet anders te kunnen dan haar die vreemde dingen te vertellen...! Zijn wij dan zoo onbewust, dat wij maar doen volgens de wetten der geheimste krachten in en over ons... Begrijp ik mijzelf, | |
[pagina 114]
| |
dat ik zoo heb gesproken... Dat ik zoo heb moeten spreken?! Het was als een verleiding... het was als een pad, dat helde naar heerlijke valleiën en het was alsof engelen of demonen - weet ik het - me duwden en duwden en fluisterden: ‘Zeg het àlles... en loop-af het pad... Je zal zien hoe mooi het is, je zal zien hoe mooi het wordt!’ Zij, luisterde, stil, onbewegelijk... Wat dacht zij... Denkelijk niets... Zij hoorde niets, zij voelde niets... Als zij nu aan mij denkt, dan denkt zij als aan een gek, minstens als aan een zonderling... Wie is zij? Een vrouw-van-de-wereld geweest... die wereld juist, die ik haat... Wat is er in haar leven omgegaan... Uit ijdelheid heeft zij getrouwd een ouderen man... Toen een moment van passie... tusschen haar en Hans... Wat is er verder in haar geweest, wat is er verder in haar! Niets! De onbeduidende kleinte van allen, die haar gelijk zijn: menschen, die niet denken, die niet leven; menschen, die bestaan als poppen, met poppen-hersenen, en poppenzielen... in een poppenwereld van kleinte! Wat doe ik tusschen hen! O, niet, dat ik groot ben; niet, dat ik meer beduid, maar om iets te kunnen doen - voor de wereld - moet ik leven tusschen mènschen... andere menschen dan zij... of moet ik leven, alleen... in mijzelven... Zoo was het slingeren altijd: doen, droomen, doen, droomen... Maar nooit nog was het geweest die verleiding, dat wegtrekken van mijn ziel naar mollige valleiën van alvergetelheid en die wellust me te laten meêslepen als door ziele-magnetisme, door de vreemde sympathie in een vrouweziel! Is het dan zoo, in werkelijkheid... Is het, louter dan, een schijn van liefde? Liefde... die was er nooit: wist ik wat het was! Is er dan eéne, is er een Enkele? Kàn het, dat wij heel laat nog vinden... O, ik woû, dat de wind ze waaide weg uit mijn hoofd en mijn hart àl die vaagheid... en me sterk en eenvoudig achterliet... om alleen te doen... alleen te doèn... Nu WIL ik er niet meer aan denken... En hij versnelde zijn stap, hij vocht krachtiger tegen den wind, als met een worstelaar gelijk van kracht, en toen hij eindelijk de zee daar zag, bleek schuimende onder den zwarten wolkennacht en huilende met duizende stemmen, dacht hij: - Het was alles éen oogenblik van dwaasheid... Het was iets, dat niet was... Gesproken heb ik als ik niet had moeten spreken, maar wat ik gezegd heb... was niets... en verwaait | |
[pagina 116]
| |
op dit zelfde oogenblik... uit mijn hart... en uit mijn hoofd. - - - - - - - - - - - - - - Maar den volgenden dag, wordende wakker uit een kalmen slaap, vroeg hij integendeel zich af: - Zijn juist de onuitsprekelijke dingen van onszelve... niet van het allerdiepste belang voor ons... en voor wie ze ons deden raden... |
|