De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
het gymnazium weêr met Karel gesproken, met wien hij intusschen niet sympathizeerde. Twee dagen daarna kwam Marianne op een middag, dat de regen neêrkletste. Constance zat thuis. Het jonge meisje bleef op den drempel der kamer staan. - Mag ik binnenkomen, tante... - Zeker, Marianne... - Ik ben wel een beetje nat, ik ben eigenlijk verlegen. - Wel neen, kom maar binnen. En het meisje, plotseling, kwam nader, wierp zich op haar knieën bij Constance, bijna met een kreet. - Ik ben zoo blij...! riep zij uit. Ik ben zoo blij...! - Waarom? - Dat oom aan papa heeft geschreven... Dat papa en mama hier gekomen zijn... Dat alles weêr in orde is... Het was zoo verschrikkelijk, ik kon er niet van slapen... Ik dacht er den heelen tijd aan... Het was me een cauchemar, een obsessie... Tante, lieve tante... is alles nu in orde? - Maar zeker, kind! - Heusch in orde?... Komt u nu ook weêr bij ons... en mag ik weêr bij u komen... en | |
[pagina 43]
| |
kom ik weêr gauw eens bij u eten? Is alles in orde, is alles in orde? Zij maakte zich liefjes, deed klein en koozend als een kind, aan Constance's knieën, streelde hare handen. - Tante, zeg... vraagt u me gauw weêr eens... Ik vind het zoo prettig bij u te komen, zoo heerlijk... Ik zoû het zoo gemist hebben... zoo gemist... ik kan u niet zeggen hoe... En zij snikte het in eens uit, tegen Constance aan, zóó nerveus, dat het Constance trof, dat het haar bijna onnatuurlijk, overdreven toescheen. - Ik had bijna bij u willen komen, vóór papa en mama hier geweest waren... Maar ik dorst niet... Ik was bang, dat papa boos zoû zijn... Nu mag ik weêr komen, nu kan het... - Ja, nu kan het... Zij kuste Marianne. Maar de deur ging open, en Van der Welcke kwam binnen. - Dag oom... Hij voelde het altijd vreemd, als Marianne hem natuurlijkweg oom noemde. - Zoo, dag Marianne... Constance, heb ik hier ook mijn Figaro laten liggen? - De Figaro?... Neen... Hij zocht even naar zijn courant, zette zich toen. | |
[pagina 44]
| |
- Oom, zeide Marianne; ik zeg juist aan tante... ik ben zoo blij... Ik ben zoo blij, dat alles in orde is. - Ik ook, Marianne... Buiten viel de regen razend neer, opgejaagd door een huilenden wind. Een gezelligheid was binnen, nu Constance thee schonk. Zij vertelde van Nice, en Marianne vertelde van Emilie en Van Raven, en dat het niet erg goed ging, en van Otto en Francis, die ook al zoo kibbelden, en dat mama zich dat alles zoo aantrok en er gebukt onder ging. - Ik trouw niet, zeide zij. Ik zie om me heen niets dan ongelukkige huwelijken... Ik trouw niet. Toen schrikte zij. Zij kon dikwijls onhandig zijn, geen tact hebben, iets zeggen, dat zij niet zeggen moest. Van der Welcke, glimlachend, zag haar aan. Om hare tacteloosheid goed te maken, verdubbelde zij in liefkoozende woorden tegen Constance. - O, tante, wat ben ik altijd blij bij u te zijn... Door den regen moet ik straks weg... Ik zoû hier wel willen blijven... - Maar blijf dan dineeren, zei Van der Welcke. Constance aarzelde: zij zag, dat Marianne | |
[pagina 45]
| |
gaarne bleef, en zij wist niet wat te doen, niet willende onhartelijk zijn, en toch... - Wil je blijven eten? vroeg zij. Marianne straalde van geluk. - O, gaarne, tante... Mama weet, dat ik naar u tóe ben, ze zal het wel begrijpen... Constance had berouw, dat zij het gevraagd had, en in zich werd zij er zenuwachtig om, maar zij wilde zich inhouden, natuurlijk en gewoon doen. Zij zag het duidelijk: zij hadden elkander te lief...! Zij hadden elkander lief...! Zij had het al zoo lang, even, een oogenblik meenen te raden, aan hare kleine dinertjes, als zij hen samen zag... Het was om niets: om een stembuiging, om een aardigheid, om het aanbieden van een vrucht... dat zij het had meenen te raden, en de vage gedachte, die door haar heen was gegaan, als een wolkje, was zoo gauw weggetrokken, en had zelfs geen schemering nagelaten. Maar het wolkje was telkens en telkens weêr aangedreven... Om een gebaar, om een blik, om een begroeting bij het komen en gaan, om de afspraak voor een fietstocht... Dan waren altijd de broêrs meêgegaan en Addy, en er was nooit iets geweest, nooit iets, dat eigenlijk onpassend was, en op de | |
[pagina 46]
| |
dinertjes nooit zelfs een scherts, die te ver ging, een flirt, een zweem van hofmakerij... Daarom ook waren die vage gedachten als wolkjes weêr door Constance heen getrokken, en had zij gedacht: er is niets, er is niets... ik vergis me... ik verbeeld me dingen, die niet zijn... Nu had zij in twee maanden henbeiden niet samen gezien, en zij wist, had uit een woord hier en daar opgemaakt, dat Van der Welcke Marianne in die twee maanden, verloopen na dien Zondag-avond van brouille, niet gezien had... En nu, dadelijk, trof het haar: de schuchtere, bijna blijde aarzeling zooals het meisje op den drempel van hare kamer gestaan had; de sponta-ne vreugde, dat zij terug mocht komen in dit huis, de overdreven heerlijkheid, waarmeê ze gesnikt had aan Constance's knie - tot Van der Welcke was binnen gekomen, zeker den klank van haar stem in zijn rookkamertje hebbende gehoord, schijnbaar als een kind, onhandig, zoekende naar een courant... en nu dadelijk, trof het haar: de bijna onweêrhoudbare teederheid, waarmeê zij elkaâr hadden begroet, met iets glimlachends en glanzends, dat hun ontstraalde, onwillekeurig, onbedwingbaar, onbewust... Maar nog dacht Constance: ik vergis me... | |
[pagina 47]
| |
er is niets... en ik verbeeld me dingen, die niet zijn... En de gedachte trok weg, dat zij waarlijk elkaâr zouden liefhebben; alleen als nog nooit bleef dezen keer een weifeling, een twijfeling achter... En terwijl zij vertelde van Nice, trof het haar, dat Van der Welcke bleef... dat hij bleef in hare kamer, wat hij anders nooit deed, of er moest Paul zijn, of Gerrit... Hij bleef... niet veel zeggend... maar die glanzende glimlach was niet weg van zijn lippen... Maar nog dacht zij: ik vergis me... neen, verbeelding is het... en er is niets... hoogstens wat sympathie... en wat zoû dat voor kwaad... Maar wat er dan ook ware, zij, zoo ijverzuchtig waar het haar zoon aanging, voelde nu geen zweem van ijverzucht, door hare radende weifelingen heen... Ja, het was wel heen: alles wat er geweest was voor liefde, hartstocht, gevoel voor Henri... Het was wel dood... En nu hij zoo glimlachte, lette zij het op als met eene verrassing, hoe jong hij was. Hij is acht-en-dertig, dacht zij, en nòg jonger ziet hij er uit... Zoo als hij daar zat, kalm, met een glans van glimlach steeds, trof het haar, dat hij heel jong was, van een gezonde jeugdige frischheid, zonder een rimpel... zonder een grijs haar... zijn blauwe | |
[pagina 48]
| |
oogen bijna vol van een kinderlijkheid... Addy's oogen zelfs waren, hoewel als die van zijn vader, ernstiger, ouder van blik... En bij het zien van die jeugd... vond zij zichzelve oud, ook al toonde zij nu aan Marianne het mooie portret uit Nice... Ja, zij voelde zich oud, en het verwonderde haar nauwlijks - als het dan zoo was, als zij zich niet bedroog - die jeugd en mogelijke liefde in haar man voor dat jonge meisje... Marianne's jeugd scheen zijn jeugd te naderen... En soms was het zoo duidelijk, dat zij bijna niet twijfelde meer, en dat zij zich beloofde op te passen... Marianne niet meer aan te halen, te vragen... Onbewust... was het hun onbewust? dacht Constance. Hadden zij ooit met elkaâr een teederder woord gewisseld... een handdruk... een blik... Hadden zij het elkaâr al bekend... en zichzelve...? En een fijn raadvermogen zeide haar: neen... ze hebben elkaâr niets bekend... neen, ze hebben zich zelfs niets bekend... Zij wisten het misschien geen van beiden nog... en dan, dan alleen wist Constance het. Zij zag naar Marianne: zij was heel jong, ook al was zij een meisje, dat al een paar jaren uitging. Zij had iets van het broze van Emilie, maar natuurlijker, spontaner, | |
[pagina 49]
| |
en dat natuurlijk spontane was in geheel hare uiting; zij scheen niet te denken, zich maar te laten meêslepen door impulsie, gevoel... Met haar glimlach zag zij naar den razenden regen uit, dook dieper in haar stoel, behagelijk als een katje, vloog in eens op, schonk Constance en zich een kopje thee, en toen Van der Welcke aan zijn vrouw permissie vroeg een cigarette te rooken, wipte zij weêr op, streek een lucifer af, hield hem het vlammetje voor, met een broze gratie van gebaar als een beeldje. Hare zachtbruine oogen, met iets van goudstof er over, waren als chryzoliet, en zij dweepten op, sloegen den blik weer neêr, nerveus onder de schaduw der pinkers. Zij was bleek, met die bleeke anemie van albast, van onze te veel uitgaande wereldmeisjes, en hare handen bewogen als koortsig, onrustig, als telkens de vingers zoekende naar een doel, voor hunne vlinderende bewegelijkheid... Was het nu zoo... of verbeeldde Constance zich...? En, in hare radende weifelingen, kwam plotseling, indien het dan zoo ware, een ijverzucht - maar niet een ijverzucht op de liefde van haar man: een ijverzucht op zijn jeugd. Plotseling zag zij vijftien jaren terug en zij voelde zich oud geworden, zij voelde hem | |
[pagina 50]
| |
jong gebleven. Het léven... het ware leven... waarheen zij soms vaag zich smachtte, terwijl zij er zich toch te oud toe vond, na de versnippering harer dagen... het ware leven... hij, hij misschien zoû het nog leven kunnen, zoo hij het vond: hij was er niet te oud toe! Een hevige spijt, een nijd was er om in hare ziel, en toen dacht zij weêr: neen... er is niets... en ik fantaizeer over wat niet is... Addy kwam thuis, en, met het razende regenweêr buiten, was er binnen aan tafel, nu, een zachte gezelligheid. Constance was stil, maar de anderen waren vroolijk. En toen na het thee-uur de woede daar buiten bedaard scheen, stond Marianne op, bijna te loom om weg te gaan. - Nu wordt het mijn tijd, tante... - Zal Addy je thuis brengen? - Neen, zei Van der Welcke. Addy werkt. Ik zal Marianne wel thuis brengen... Constance zeide niets. - O, tante, ik ben zoo blij, dat alles in orde is...! Hartstochtelijk omhelsde zij Constance. - Oom, is het u nu geen last zoo ver met me te gaan... - Als ik maar een fiets voor je had... | |
[pagina 51]
| |
- Ja, hadden we onze tandem maar hier. - Het regent niet meer... we kunnen wel loopen. Zij gingen, Constance bleef alleen. Haar blik had hen gaarne op straat willen volgen. Zij kon zich niet inhouden, opende zachtjes een venster, keek naar buiten in den vochtigen winternacht. Zij zag hen gaan de richting van de Bankastraat. Zij liepen naast elkaâr op een gewonen afstand. Zij spiedde hen na een paar minuten, tot zij omsloegen. - Neen, dacht zij; er is niets... O,... het zoû te verschrikkelijk zijn! |
|