De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
jaloersch was. Het was Woensdag-middag. - Ga je met me meê naar oma? - Ik heb papa beloofd te fietsen... - Je hebt zeven weken met papa kunnen fietsen! - Ik heb hem gisteren beloofd een groote toer te maken. Zij was boos, beleedigd. - Den eersten dag, dat ik weêr thuis ben...! begon zij. Hij omhelsde haar, met heel kleine zoentjes poogde hij hare boosheid te stillen. - Ik heb beloofd! zeide hij. We gaan niet veel samen fietsen, want ik ben meestal op school. Van avond ben ik van u... Wees nu verstandig en lief, en niet zoo boos. Zij probeerde redelijk te zijn maar het kostte haar veel. Zij ging alleen naar mevrouw Van Lowe. In den corridor zag zij een paar parapluies staan. - Wie zijn er bij mevrouw? vroeg zij de meid. - Mevrouw Van Naghel en mevrouw Van Saetzema. Zij aarzelde. Zij had na dien verschrikkelijken Zondag-avond hare zusters niet meer gezien. Vijf dagen later was zij op reis gegaan. Maar zij wilde haar toonen... | |
[pagina 35]
| |
Zij ging naar boven... Er was niet meer in haar stap de bedeesdheid, waarmeê zij die trap nu tien maanden geleden was opgegaan, voor den eersten keer komende terug tusschen de haren. Zij wilde niet arrogant doen, maar zij wilde ook niet bedeesd zijn. Zij trad binnen met een glimlach. - Mama! riep zij vroolijk, omhelsde de oude vrouw. Mevrouw Van Lowe was verrast. - Mijn kind! - zij beefde. - Mijn kind! Ben je terug! Ben je weêr terug! Wat ben je lang op reis geweest! - Ik amuzeerde me ook heel goed. Dag Bertha... Dag Adolfine... Zij bood geen hand maar groette gewoon, bijna vriendelijk, om de oude vrouw, die angstig naar hare drie dochters keek. Bertha en Adolfine groetten Constance terug. Natuurlijkweg maakte zij zich meester van het gesprek, vertelde van Nice. Zij probeerde zonder te blageeren natuurlijkweg te spreken, maar ondanks zichzelve klonk er een triumf in hare stem. - Ja... ik had behoefte eens wat te reizen... Niet lief geen afscheid te nemen, hé, mamaatje... Ja, u ziet Constance doet nu en dan wel eens anders dan een ander... Ik heb het heel aardig | |
[pagina 36]
| |
gehad in Nice... full season, mooi weêr. - Was je er niet alleen? - Neen, want ik heb dadelijk in het hôtel kennissen uit Rome ontmoet... Zij meende, dat Bertha schrikte, knipte met de oogen, afkeurde, dat zij dòrst spreken van Rome. En zij juichte er om, dat zij het deed, natuurlijkweg... En zij vond het heerlijk Adolfine te verblinden met een verhaal van chique kennissen, heel natuurlijk gedaan. - Kennissen uit Rome. Comte en comtesse d'Azigny, de vroegere Fransche ambassadeur, dien wij in der tijd in Rome gekend hebben... Zij herkenden mij dadelijk en waren heel beleefd, en door hen ben ik geweest op een prachtig bal bij den duc de Rivoli... En, moesje, hier is het portret van je dochter in baltoilet. Zij toonde het portret, er in genietende het bijna te mooi gedane portret te geven alleen aan mama, niet aan hare zusters, en het toch haar te toonen. Zij beschreef haar japon, beschreef het bal, een ietsje nu blageerende, dat de partijen in het buitenland toch altijd veel grootscher waren dan dat menschen-zien in Holland, steeds pratende met mama, en in hare even ijdele woorden toonde zij diepe minachting | |
[pagina 37]
| |
voor de diners en soirées van Bertha, voor de ‘avondjes’ van Adolfine... - Alles is hier zoo op kleine schaal, blageerde zij. Daar is het dadelijk een suite van twaalf kamers, alles met electrisch licht... of wat nog mooier is, alles met waskaarsen... Ja, daar zijn die mondainiteitjes van Den Haag een duf troepje bij. Zij had een lachje van minachting om hare zusters te ergeren, terwijl mama Van Lowe, altijd geïnteresseerd in beschrijving van wereldsche grootheid, de minachting niet oplette, en al blij was, dat de zusters gewoon waren met elkaâr. En nu vertelde Constance ook, dat het thuis zoo goed was gegaan, dat Truitje voor alles gezorgd had, ook al was zij, alles behalve als een Hollandsche huisvrouw, er eens van door geweest. Toen wendde zij zich met een paar onverschillige zinnetjes tegen hare zusters, en zij antwoordden haar bijna vriendelijk, uit reverende voor mama... Adolfine, het eerst, ging weg, brieschende om Constance's onuitstaanbaren toon, om al de blague van die grootheid uit Nice, om al die graven en hertogen, over wie Constance gesproken had; en toen Constance afscheid nam, ging Bertha ook, en zij gingen tegelijkertijd de trap af. | |
[pagina 38]
| |
- Constance, zei Bertha; kan ik je even spreken in het mantelkamertje. Constance zag hoog, verwonderd op, maar wilde niet weigeren. Zij gingen in de kleine vestiaire. - Constance, zei Bertha. Ik woû je zoo gaarne zeggen, dat het mij spijt wat er tusschen ons is voorgevallen. Het heeft mij heusch heel veel verdriet gedaan... En ook woû ik je zeggen, dat Van Naghel het zeer apprecieert, dat Van der Welcke hem geschreven heeft, zijn excuzes heeft aangeboden. Hij heeft Van der Welcke in dien geest al geschreven... Maar het zoû ons beiden heel veel pleizier doen samen eens bij je te komen, om je te toonen, dat wij niets liever verlangen dan de vroegere goede verstandhouding te herstellen. - Bertha... zei Constance, een beetje ongeduldig, moê. Ik ben bereid je visite te ontvangen, maar eigenlijk zoû ik je willen vragen: wat geeft het... en waarom doe je het? Laat ons toch een beetje eerlijk zijn in de wereld... als het niet noodig is te huichelen... Soms moet men wel eens onoprecht zijn... maar tusschen ons is het niet meer noodig. Wij weten van elkaâr, dat sympathie tusschen ons, moge ze ook bestaan hebben, dood is. We | |
[pagina 39]
| |
ontmoeten elkaâr nergens anders dan bij mama, en háár toonen wij onze brouille niet. Verder, vind ik, is het uit tusschen ons. - Dus je hebt liever niet, dat Van Naghel en ik komen. - Ik heb niet te beslissen Bertha: ik zal Van der Welcke spreken, en je een woordje schrijven. - Constance... is die koelheid je eenig antwoord? - Bertha... ik geloof niet, dat ik kort geleden gemis had aan warmte. Ik heb het jullie allen getoond, dat ik voor jullie allen veel sympathie had... Ik heb misschien op mijn beurt wat veel geëischt, maar hoe het dan ook zij... ik ben teruggestooten. En nu trek ik mij terug. Dat is alles. - Constance... je weet niet hoe het ons allen verdriet doet, dat de oude tantes zoo... gesproken hebben. Het zijn oude kindsche menschen, Constance. Mama is er ziek van geweest, is er nog zenuwachtig van; ze kan haar zusters niet meer zien, ze is soms in razernij er om, als ik mama nooit gezien heb... en ons allen... ons àllen, Constance... doet het verdriet... innig verdriet. - Bertha, die oude, kindsche menschen... | |
[pagina 40]
| |
hebben als doove vrouwen uitgeschreeuwd... wat de stille meening was... van de heele familie. - Constance, ik bid je: wees niet zoo hard! Je bent hard, onrechtvaardig. Ik zweer je, dat je je vergist. Dat dat niet zoo is... Laat het mij je toonen in het vervolg, laat het mij je bewijzen... en spreek met Van der Welcke, en schrijf mij een dag, dat wij je thuis treffen, opdat Van Naghel Van der Welcke de hand kan drukken. Constance, hij is een man van leeftijd... en je man is nog geen veertig jaar. Het is waar, Van der Welcke heeft excuzes gemaakt, en Van Naghel apprecieert dat, maar stoot dan ook niet terug Van Naghels wensch om Van der Welcke de hand te drukken. - Ik zal het mijn man zeggen, Bertha. Maar ik weet niet of hij, zoo min als ik, dien handdruk noodig zal vinden. Wij zijn nu heel eenzaam, Bertha, en de menschen, de Haagsche menschen, gaan ons niet aan. En Van Naghel wenscht dien handdruk alleen... òm de menschen. - Ook om de oude vriendschap. - Goed dan, Bertha, zei Constance koel. De oude vriendschap... een vage term, die mij niets zegt. Wat ik wenschte, was broederlijke, zusterlijke sympathie, innig samenleven... | |
[pagina 41]
| |
Dat kan niet zijn, dat is mijn desilluzie, en die is onherroepelijk. Maar nog eens, ik zal Van der Welcke spreken. Zij gingen, de meid wachtte aan de deur. Het regende. Bertha's rijtuig stond voor, was haar komen halen. - Zal ik je even thuis brengen, Constance? - Dankje, Bertha... Ik vind het wel frisch nog wat te loopen... En terwijl zij liep, dacht zij: - Ach... waarom heb ik zoo geblageerd... om ze te ergeren. En waarom heb ik maar niet dadelijk Bertha's visite goed gevonden... Het is alles zoo klein... zoo klein... En nu, onder haar parapluie, haalde zij de schouders op, lachte zichzelve een beetje uit... omdat zij zoo klein was geweest. |
|