| |
XIX
Eenige dagen later, herinnerde Constance zich, dat het Zaterdag was,
en in de nerveuze afwachting, waarin zij deze geheele week leefde en die als
een trilling in hare zenuwen onderhield, bedacht zij, opstaande des
morgens:
- Het is van daag... het is van daag...
Zij liep telkens naar de brievenbus, bijna hopende, dat de laatste
aflevering van het schandblad en nu maar liggen zoû... Zij was ook zoo
bang, dat Addy, voordat hij naar school ging, of terwijl hij thuis kwam, het
zien zoû in de bus... even zoû inkijken wat het was. Zij wist, dat
Van der Welcke er ook aan dacht, en dat hij daarom niet uitging, ook
| |
| |
telkens, als achteloos, de trap afkomende, gaande door de
vestibule, met een blik naar het glazen ruitje van de brievenbus. Zij ging in
den salon zitten, uitkijkende naar den brievenbesteller, of naar een
loopjongen, die haar verdacht zoû voorkomen... De morgen ging voorbij,
Addy kwam thuis, en de nerveuze afwachting week niet van haar. De middag ging
voorbij, zij bleef thuis, dwalende door het huis en altijd, altijd turende naar
die bus. Er schoof niets aan het glazen ruitje te voorschijn van buiten. En de
geheele dag, in deze afwachting, ging voorbij als een afwachting, een
beklemming.
Den volgenden morgen, Zondag, spiedde Constance nog uit, maar zij
meende nu al: er zoû niets komen, en er zoû dus ook niets staan in
den Dwarskijker. Ook dien dag bleef zij thuis, daar het stortregende, en zij
zag niemand. Des avonds, om half negen, in een rijtuig, ging zij naar mama Van
Lowe, met Van der Welcke, met Addy. En al dadelijk bij haar binnenkomen,
bespeurde Constance, dat er een zekere emotie heerschte onder de familieleden,
die al aanwezig waren... Zelfs mama scheen over iets nerveus te zijn, en zij
vroeg dan ook dadelijk aan Constance:
| |
| |
- Je bent gisteren... bij Bertha geweest... mijn kind?
- Ja...
De oude vrouw drukte Constances hand.
- Waarom mij niet eerst... er over gesproken, Cony...
- Is een visite aan Bertha dan zoo iets gewichtigs, mama?
- Neen... neen... vergoêlijkte de oude vrouw; dat niet...
Maar de oude tantes kwamen binnen.
- Dag, Marie...
- Dag Dorine en Christine... zoo lief van je om weêr te
komen.
- Wat zèg je? vroeg tante Rien.
- Marie zegt... dat het zoo lief van je is, weer te ko-o-men!
schreeuwde tante Tien.
- O, zoo... zegt ze dat...? Ja... ja... En wie is dàt...?
- Dat is Constance, zei de oude mevrouw.
- Wie...
- Dat is de dòchter, van Marie! schreeuwde tante Tien. De
dochter... van Marie!
- De dochter...?
- Van Marie...
- Bertha?
- Neen, niet Bertha... maar Gertrúde...
| |
| |
- Gertr-u-u-de! schreeuwde tante Tien.
- O... zoo... Gertrude? knikkebolde tante Rien.
- Ach, kind! zei mevrouw Van Lowe, zenuwachtig droevig door de
gedachte aan het gestorven dochtertje in Buitenzorg.
- Laat maar... mama! zei Constance. Ze kunnen het toch niet
onthouden wie ik ben...
- Ze zijn ook zoo koppig.
- Ze zijn zoo oud.
- Ik word zoo bedroefd, dat ze je altijd voor Gertrude aanzien...
arme Gertrude!
- Mama, wees niet treurig.
- Neen kind... Maar ach, waarom ben je gisteren naar Bertha
gegaan!
- Waarom heb ik daarmeê kwaad gedaan, mama...
- Kwaad niet, kind... Maar... ach... Dag Herman, dag Lotje...
Het waren oom, tante Ruyvenaer, hunne meisjes kwamen achter hen. En
Constance, in hunne oogen, zag als iets van medelijden...
- Zeg... Constàns! fluisterde tante Lot.
- Tante...
- Weet mama... van die beroèrrrde artikel?
Constance werd bleek.
- Ik geloof niet, tante.
| |
| |
- Maar jouw zuster Dorine moet weten...
Zij wenkte Dorine, die zeer zenuwachtig was.
- Zeg, Dorine... weèt mama... van die beroèrrde...
artikel?
- Neen, tante, zei Dorine, en zij scheen Constance vergeten te
groeten. Ik ben telkens aangekomen, heb in de brievenbus gekeken...
- Van daag? vroeg Constance.
- Ja...
- Hoe meen je... van daag...? Een week geleden, meen je?
- Neen, een week geleden heeft mama
DAT
niet
gelezen... maar ik was bang voor van daag.
- Van daag?
- Voor dat van van daag.
Constance greep Dorine bij den arm.
- Staat er... dan... van daag...
- Ja... fluisterde Dorine koel. Wist je het niet?
- Weet je niet, Constàns? vroeg tante Lot.
- Neen... ik heb niets ontvangen...
- Dus heb jij niet gelezen... Constans?
- Neen...
- Nou, ghelùkkig dan maar, kind, zei tante als verlucht...
Lees dan maar niet, ja? Beroèrrde artikel. Schandàligh, kind...
van | |
| |
jou... Hé, soedah dan toch die menschen... al
sóó lang gheleden jij met jouw man... en nou toch jouw
MAN
... hé... ik sèg laa-àt haar toch
met rust... Toch eenmaal vergheven en vergheten, soedah nou toch... Maar ik seg
jou, altijd hebben de menschen plezier om te korèk van tempo doeloe...
Ik word misselijk, als ik denk aan de menselijkgheid!
- Dorine... dat artikel... heb je het...?
- Denk je, dat ik er meê rondloop, zei Dorine nijdig.
- Waarom ben je boos op me, Dorine?
- Ik ben niet boos... maar als je aanleiding geeft...
- Ik... aanleiding...? Vijftien jaar geleden?
- Neen, gisteren... Wat een idee om naar Bertha te gaan...
- Ik ben van plan, nog meer te doen, Dorine... En ik kan niet
helpen, dat ik niet dat ontzettende respect van jullie heb voor de jours van
Bertha...
- Waar je allerlei menschen ontmoeten kunt...
- Dorine... minder aangename ontmoetingen heeft men zoo dikwijls in
de wereld, zei | |
| |
Constance hoog. Jij, jij kent de wereld
niet...
- Gelukkig niet.
- Veroordeel mij dan ook niet... Je weet niet, waarom ik handel, als
ik doe.
- Als je je kalm hieldt...
- Ik hèb mij kalm willen houden.
- Je geeft de menschen aanleiding...
- Ja, nu...
NU
geef ik ze aanleiding...
- Ach, kinderen, zei tante. Kibbèl toch niet. Al soesah
ghenoeg, seg, met die beroèrrde artikel!
Gerrit kwam binnen.
- Ik ben even gekomen, mama...
- Hoe gaat het met Adeline...
- Goed... de dokter is er van middag geweest. Ze maakt het goed, o,
ze verdraait geen pink meer voor zoo een kleinigheid!
Hij lachte zenuwachtig, luidruchtig vullende, met zijne sterke,
bewegelijke ledematen van grooten blonden man geheel de ruimte. Toen ging hij
naar Constance.
- Kind... fluisterde hij. Ik ben zoo razend... zoo razend...
- Ik heb niets gelezen.
- Niet? Niet?! Nu lees het dan niet.
- Maar wat zeggen ze dan?
- Niets... Neen, lees het niet...
| |
| |
Maar zij hoorde nauwlijks meer naar Gerrit, want in den anderen
salon, zag zij, in een hoek, Van der Welcke en Paul. Zij naderde ze. Zij zag,
dat Van der Welcke, den rug toegekeerd naar de andere kamer, iets als in de
schaduw van het gordijn las, een blad, terwijl Paul, nu, angstig, hem
waarschuwde.
- Geef nu hier... Van der Welcke.
Constance was achter hen.
- Paul... zeg mij, dat artikel...
- Ellendelingen... ellendelingen... siste Van der Welcke.
- Henri... heb jij het daar... Geef het mij.
- Neen, Constance! smeekte Paul. Lees het niet... lees het niet.
- Geef het mij, Henri...
- Ik wil het eerst zelf lezen!
Hij vloekte, terwijl hij las.
- Ellendelingen! Ellendelingen! En het is niet waar... Zoo is het
niet gebeurd...
- Wat zeggen ze dan!! eischte Constance dol.
Paul voerde haar bij den arm in het kleine zijkamertje, waar het
portret hing van hun vader.
- Stil, Constance... Ik bid je, lees het niet! Wat heb je er aan...
Aan die vuile taal, aan die ignobele termen... Het is vies, het is vies...
| |
| |
- En is daar niets aan te doen?
- Neen, neen, in Godsnaam niet, neen...! smeekte Paul, als wilde hij
sussen alles. Over tien dagen is iedereen dat vergeten.
- Is daar niets aan te doen?!
- Wat aan te doen, Constance? vroeg Paul nu hard. Je wilt dien
ploert toch geen proces aandoen wegens laster?!
- Neen, neen! schrikte zij als met ontzetting.
- Nu wat dan? Wees stil... lees het niet... trek je het niet
aan...
Maar Van der Welcke kwam tot hen. Hij was rood, niet in te
toomen.
- Ik ga naar dien vent toe...
- Ik bid je, Van der Welcke.
Oom Ruyvenaer kwam binnen.
- Wat doen jullie hier... O ja, dat pamflet... Het is gemeen, het is
gemeen!
- Ik wil het lezen! riep Constance.
- Neen! riepen zij allen drie. Lees het niet...
- Laat mama niets merken! waarschuwde oom Ruyvenaer en ging
nerveus.
Zij, bleven in het kamertje. Het portret zag als op hen
neêr.
- O God! begon Constance op te snikken, en zij zag op naar het
schilderij. Papa, papa... o God!
| |
| |
- Stil, Constance!
- Laat mij het lezen!
- Neen...
Adolfine verscheen in de deur. Zij zeide niets, begreep echter
waarover zij spraken, wendde zich af. En zij hoorden Adolfine luid, met een
harde stem, zeggen tegen oom Ruyvenaer:
- Het is hun eigen schuld!
Van der Welcke raasde op, zich niet meester. Hij draaide om de deur,
Paul hield hem tegen, maar te laat, en op den drempel krijschte hij,
brieschende tot Adolfine, die hij nu vlak zag in het gezicht:
- Waarom mijn eigen schuld?
- Waarom? zei Adolfine woedend, zich herinnerend den hoogen toon,
dien hij tegen haar had aangeslagen na den twist van de jongens. Waarom?... Was
in Brussel gebleven!
- Adolfine! riep Van der Welcke, rood, ziedend, brieschende,
gespannen in al zijne zenuwen. Je bent een vrouw, en een vrouw met slechte
manieren, en je kan je dus permetteeren tegen een man alles te zeggen wat je
verkiest. Maar als je man ook vindt, dat ik in Brussel had moeten blijven...
heeft hij het maar te zeggen, uit jouw naam of uit zijn eigen | |
| |
naam. Dan zal ik hem mijn getuigen zenden!
Van Saetzema juist kwam aan.
- Dan zal ik jou mijn getuigen zenden! herhaalde Van der Welcke
razend.
- God neen, kerel! riep Van Saetzema verschrikt. En Adolfine begon
de handen te persen; ook verschrikt, zich terugtrekkende in een weeke bui van
beleedigd overgevoel.
- Hij zegt, dat ik geen manieren heb! Hij zegt, dat ik geen manieren
heb! De vlegel! De ploert! Ik! Ik moet maar alles slikken.
MIJ
zegt maar iedereen alles!
Zij huilde nu werkelijk in haar zakdoek. Door de twee salons was als
éene emotie... Overal tusschen de broêrs en zusters en de jongere
neven en nichten waren stille vlugge gesprekken, de woorden gefluisterd, de
blikken schichtig, en geen rustig groepje vormde zich, de speeltafels bleven
onaangeroerd, om de allegaârtafel in de serre zat niemand.
- Herman! riep mama, bijna klagend. Organizeer je niet een
partijtje?
- Jà, kom dan tòch! zei tante Lot tegen Ruyvenaer. Ajo
dàn... wij spelen, jà? Nou... wie speelt dan... Saetzema, jij
dàn?... Kom dàn... Toetie... kom dàn. Trèk dan een
kaart... Paul, jij dan... toè dan...
| |
| |
- Neen, tante, dank u, ik speel niet...
- Ach, moèilijk van avond, zei tante. Van Naghel en Bertha
nog niet present, jà? Kom dàn... ajo nou... wij spelen! Ah, daar
gheb je Karel en Cateau... Waarom... jullie soo laàt, ja! Ajo dan,
dadelijk trekken... spèlen!
En tante enrôleerde dadelijk Karel en Cateau, hield ze vast,
dwong den toestand, wilde whisten kalm, rustig, gezellig, als altijd op het
‘familie-tafereel’... Maar Cateau, dadelijk, zag de opwinding, die
als een koorts, de menschen onrustig maakte in die twee groote kamers, en
Adolfine bespeurende, wist zij, nog voor zij hare kaart getrokken had, aan
tante Lot te ontsnappen en te vragen:
- Maar... Adòlfine... waarom schrei-èi-je? Heb je
verdrie-ièt?
- Die vlegel, die ploert... En hij wil mijn man nog uitdagen
ook!
- Uitdàgen?! schrikte Cateau. Een heùsch duel...!
Neen! Maar daàr zullen... de broêrs en zùsters... nu
NOOIT
in toestemmen! Er wordt al
TE
veel over de familie... gesproken den laatsten tijd èn...
GESCHREVEN
! fluisterde zij;
GEDRUKT
!!
En de teemende woorden van Cateau ge- | |
| |
tuigden van den
tragischen schrik, die huiverde door haar glad en dik geboezemde
fatsoenlijkheid, terwijl ronder, opener en wijder zich hare uilenoogen
sperden.
Maar tante Lot kwam Cateau halen en sleepte haar meê aan een
arm naar het tafeltje. Het partijtje organizeerde zich: tante, Karel, Cateau en
Toetie. Maar niemand was bij de kaarten, die op elkaâr neêrvielen
zonder eenige combinatie der spelers, als volgens vreemd grillige
whistregels... Tante wilde telkens troeven met klaveren, terwijl schoppen troef
was.
- Ach... ik heb toch kassian, zei tante.
- Kàrel, zei Cateau opgewonden; als oùdste
BROÊR
...
MOET
je je...
bemòeien... met dàt duel.
- Ik, ik dank je wel!
- Je moèt... Kárel... je bent de oudste...
BROÊR
. Zeker... Van Naghel - en ze zei den naam met
eerbied, - is de man van je oudste zuster... maar als
HIJ
... als Van - met eerbied - Van Na-a-ghel, er zich
niet meê bemoeit... dan is het je plicht, Karel... als oudste
BROÊR
... dat duel te verhinderen.
- ...Zal wel lùwen! zei Toetie, goedmoedig.
- Massa, tusschen swaghers wordt toch | |
| |
niet ghefochten!
zei tante Lot. Maar die Adolfine had niet soo moeten doen... Verkeerd van
Adolfine.
- Maar het is toch treurig... héel treurig... voor
Adòlfine... al die artikels, zei Cateau. Ze heeft er verdrièt
van. Ze schrèit er om... En voor Van Nàghel... is het ook
alles... behalve
PRETTIG
, vindt u óok niet... oom
Ruyvenaer? tot oom, die achter haar was komen staan.
- Het is ellendig, het is ellendig! zei oom. Ze hadden hier nooit
moeten komen wonen. Het is heel verkeerd geweest van Marie het aan te
moedigen.
- Ja...a...a Hermàn! riep tante. Bedènk toch, zij is
de moedèrr!
- Juist daarom...
- Hè, papa, zei Toetie moê. Die ouwe perkara!
- Altijd maar korèk in tempo doeloe in Ghollànd, zei
tante boos.
- Nu, tante, zei Cateau gepiqueerd; in den
OOST
... is het óok niet altijd even...
ZEDELIJK
.
- Maar op Java niet soo veel geklès als ghier, zei tante
kwaad.
- Nu... gepraàt... zal er toch ook wel...
WORDEN
.
- Maar niet soo... onghartelijk! zei tante | |
| |
heel kwaad,
en niet komende uit hare bedoeling en hare woorden. Niet... soo onmenselijk...
niet zoo onmènselijk...
- Ze hadden hier nooit moeten komen wonen, herhaalde oom, en
zenuwachtig ging hij naar Van Saetzema, in wien hij nog den schrik in de oogen
zag voor het mogelijke duel.
- Jà, mama, zei Toetie met een knipoogje naar de tantes Tien
en Rien, die naast elkaâr zaten in den hoek van den grooten salon, beiden
met een breiwerk; die oùwe menschen, toch gelukkig, jà! Ze
trekken niet aan... de wereldsche saak! Ze wetèn van niets...
- In Ghollànd - zei tante boos.
- Maar in den
OOST
! antwoordde Cateau,
dadelijk, hatelijk.
Het partijtje was bedorven, want tante, zenuwachtig, zag niet meer,
welke kaarten zij hield in de hand. Zij voelde, de oude Indische dame, in hare
familieleden een vijandelijkheid tegen Constance, en zij vond dat, met de
goedigheid eener natuur, gewend aan Indische schandaaltjes, overdreven. Daarbij
maakte Cateau's geheel Hollandsche woord van den ‘Oost’ haar geheel
buiten zichzelve, zoodat zij de kaarten neêrgooide en zei:
- Soedah, ik speel niet meer met jou!
| |
| |
En zonder verklaring liet zij hare medespelers in den steek en ging
regelrecht naar Constance, waar die met Paul zat in een hoek te praten.
- Ik kom wat bij jou zitten, ja Constàns!
- Tante...
- Ik woû jou zeggen, trek jou toch niet aan, seg!... Schud van
jouw kouwe kleêren àf... Wat kan schèlen, seg...
Beroèrrde artikel... Maar ik swéér jou... schud van jouw
kouwe kleeren af!
En tante druk pratende, in eens vindende allerlei vreemde
Hollandsche woorden en zegswijzen, die zij met aplomb dooreen haspelde vertelde
aan Constance van beroerde artikels uit Indië, en die de menschen
dáár ook hadden geschud van hun kouwe kleeren af.
Op dit oogenblik, heel laat, kwamen Bertha, Van Naghel en Marianne
binnen. Mama ging dadelijk naar hen toe... Een kalmte, om een houding aan te
nemen, streek iets effens in die opwinding van zoovele menschen in twee kamers
bijeen. Maar het trof hun allen, dat Van Naghel er zeer moê uitzag,
Bertha bleek en Marianne of zij geweend had, met kleine getrokken oogen. Zij
groetten allen drie vaag, bijna weemoedig, hier en daar met een hand, met een
kus...
| |
| |
Na de opwinding kwam een somberheid op de familie als
neêrdrukken. De stemmen zakten, fluisterden... En door die fluistering
klonken alleen plotseling heel scherp de stemmen der oude tantes, die de Van
Naghels begroetten.
- Ja, ja... ik ken je wel... ik herken je wel... dag Van Naghel.
- Dag tante...
- Dag Toetie... Ja, ja... ik ken je wel... je bent Toetie, de vrouw
van Van Naghel... En dàt, wie is dat ook weêr?
- Dat is mijn meisje, tante... Marianne. En ik ben Bertha...
- O ja... Dat is Emilietje! schreeuwde tante Tien, in een
plotselinge, nog niet volkomen helderheid, aan het oor van tante Rien. Dat is
het dochtertje van Toetie... Emie... liètje!
- Neen tante, Emilie is getrouwd!
- Wat zeg je... Is ze dood?
- Neen... schreeuwde tante Tien. Floortje... Floortje is getrouwd!
Maar dàt is Emiliètje.
- O, zoo... nu dag dan... Emilietje...
Een glimlach hier en daar verhelderde de sombere gelaatstrekken. De
tantes herkenden nooit goed, waren altijd een beetje in de war, tusschen zoo
heel veel neven en nichten, ge- | |
| |
slachten, die na waren gekomen.
En men deed meestal niet langer dan een oogenblik moeite haar de ware namen in
het geheugen te brengen. Koppig als heel oude menschen, bleven zij vasthouden
aan hare verwarringen van geslachten, personen, namen...
Constance, naast Paul, zag naar Bertha. Telkens weêr had zij
Paul gevraagd:
- Laat het mij lezen! als in een nieuwsgierige obsessie zich te
dompelen in dat, wat zij op dit oogenblik hare eigene schande noemde - vooral
omdat ze gedrukt was, die schande. En Paul telkens had haar gezegd, nerveus
hard:
- Neen, neen Constance... lees het niet!
Nu, aan Van Naghel, aan Bertha, Marianne, zag Constance...
DAT ZIJ WISTEN
en hadden gelezen. Zij groetten haar allen
drie heel koel.
Van Naghel, dadelijk, werd door mama Van Lowe aan een tafeltje
gevraagd. De oude vrouw, als Constance, had niets gelezen, wist niets zeker,
maar een enkel woord, hier en daar opgevangen, had haar verontrust,
geïntrigeerd, en zij voelde zich diep ongelukkig, als om in tranen uit te
barsten. In hare kinderen - als voor het eerst - lette zij op iets vreemd
hards, in die nerveuze opwindingen van dien avond, die zich wel dadelijk susten
en glad | |
| |
streken als zij naderde, maar die iets onbehagelijks
nalieten, van een disharmonie, die zij niet begreep. Was het... om dat
schandalige blad? Of keurden... zij af, dat Constance op Bertha's jour was
geweest? Zij wist het niet, de oude vrouw, maar nooit was nog een Zondagavond
zoo weinig gemakkelijk voorbijgegaan, en toch, wat was er? Een artikel - een
visite... Een artikel... een visite... Zij poogde, als in een wanhoop, die
dingen klein te vinden, nietigheden, niets, maar het ging niet: de
visitekwestie was heel gewichtig: bepaald een blunder van Constance, en het
artikel... o God, het artikel... dat was - ook al had
ZIJ
nog niets gelezen, een schande, het schandaal opgerakeld, het schandaal van
jaren her bezoedelend, bemodderend al hare kinderen, alle, alle de haren...
Neen, het waren geen nietigheden: het waren groote, gewichtige dingen... in hun
leven... Wat... wàt kon er gewichtiger zijn... dan de portée van
een visite bij Bertha, en... o God... een schandalig artikel!
Bertha echter wilde niet spelen, zei ronduit, dat zij er geen hoofd
naar had. En terwijl zij Constance eerst opzettelijk had ontweken, scheen zij
nu telkens, als noodlottig, haar te naderen, onrustig, niet kunnende blijven op
hare plaats, | |
| |
in de opwinding, die zich weêr langzamerhand
van de familieleden meester maakte, na die eerste houding van kalmte uit
respect voor hun zwager, den minister. Constance echter bleef doorpraten met
Paul, ontweek op hare beurt de blikken van hare zuster, tot ten laatste Bertha,
als ontzenuwd, zich naast haar zette op een stoel, zeide:
- Constance...
- Wat...
- Van Naghel is...
- Wat is Van Naghel?
- Van Naghel is... heel ontstemd... Ik begrijp niet, dat hij in
staat is te whisten.
- Waarom is hij... ontstemd?
- Om jou.
- Om mij?
- Ja... om jou...
- Het spijt mij, Bertha! zeide Constance koel. Wat heb ik
misdaan?
- Het is natuurlijk je schuld niet... van die artikels... Maar het
eerste is heel onaangenaam voor Van Naghel...
- En het tweede heb ik niet gelezen, zei Constance hoog.
- Neen, viel Paul in; ik heb Constance geraden het niet te
lezen.
| |
| |
- En ik zal het niet lezen... het interesseert mij al niet meer. Is
Van Naghel om dat artikel ontstemd... over mij...
- Over de visite...
- De visite...?
- Die je... Dinsdag... gemaakt hebt.
- Is... Van Naghel ontstemd over een visite... die ik je Dinsdag...
gemaakt heb? vroeg Constance heel hoog, verwonderd.
- Je hadt niet op mijn jour moeten komen.
- Had ik niet...
- Wees niet boos, Constance... Ik heb al zooveel woorden met mijn
man gehad... In Godsnaam... wees niet boos. Neem mij niet kwalijk wat ik je
zeg. Ik heb sympathie voor je: je bent een zuster, die ik liefheb... maar dat
neemt niet weg, dat je verkeerd hebt gehandeld... dat je niet op mijn jour had
moeten komen... Waarom heb je het gedaan... Ik ontvang je zoo gaarne altijd
anders. Maar juist op een jour... als je risqueert... als je ontmòeten
kon... die je dan ook ontmoet hebt: mevrouw Van Eilenburgh, de Van Heuvel
Steijns... waarom heb je het gedaan? Waarom heb je het gedaan...
- Dus ik ben onwaardig te verschijnen op den jour van mijn
zuster?
| |
| |
- Ik bid je, Constance, begrijp mij niet verkeerd... Ik heb
sympathie voor je,... je bent mijn zuster... We hebben zelfs eens
gesproken...
Constance lachte luid.
- Eéns! zeide zij. Eéns...!
- Het leven is druk, Constance... Maar gaarne ontvang ik je
altijd... Alleen... alleen...
- Alleen niet op je jour.
- Is het mijn schuld?
- Neen, het is mijn schuld.
- Mevrouw Van Eilenburgh... is een nicht van...
- Van De Staffelaer.
De naam werd voor het eerst tusschen haar beiden genoemd.
- De Van Heuvel Steijns zijn...
- Zijn vrienden.
- Maar Constance... dan begrijp je toch zelf...
- Ik heb het je Dinsdag gezegd, Bertha: ik laat mijn vijftien jaren
gelden.
- Constance, dwing niet het onmogelijke.
- Wat is het onmogelijke?
- Denk niet alleen aan jezelve. Denk ook aan ons. Denk aan Van
Naghel... Aan zijn | |
| |
pozitie. Je maakt hem onmogelijk, als je
volstrekt wilt...
- Op je jours komen...
- Mijn God, Constance, wees niet boos. Het
IS
onmogelijk.
- Wat?
- Dat je je...
- Dat ik wat?
- Dat je je pousseert... Toen mama ons acht maanden geleden sprak
over je komst in Den Haag, toen heeft Van Naghel dadelijk gezegd,
dat ons huis voor jou en je man open stond, maar dat je je niet moest
pousseeren.
- Dat was dus de voorwaarde?
- Geen voorwaarde, Constance... Het was een raad... In jouw
belang...
- En in jouw belang.
- Soit. In het onze ook... Op mijn jours komen, juist door de
pozitie, de relaties van mijn man... menschen: bloedverwanten, vrienden van De
Staffelaer... Menschen, die juist je
NOOIT
hebben
vergeven... wat je gedaan hebt... Wil je dat niet begrijpen, Constance, uit
jezelve? Moet ik je dat verklaren?
- Bertha, ik heb er niet naar gevraagd mij te pousseeren.
| |
| |
- Wie dwingt je dan?
- Wie mij dwingt? - en het was, of Constance zocht. Wie anders, dan
jullie, jullie allen...
- Wees niet onredelijk, Constance...
- Wat heb ik anders verlangd dan hier in Den Haag kalm te komen
leven...? Jullie allen... mijn broêrs, mijn zusters, jullie kinderen
terug te zien, zonder er eenigszins aan te denken mij te pousseeren. Wie heeft
het eerst van pousseeren gesproken?... Jullie... Je man, Bertha...
- Constance!
- Wie heeft gesproken het eerst... van het Hof? Adolfine,
Bertha.
- Ik bid je, Constance...
- Ik dacht er niet aan, Bertha, mij te laten prezenteeren aan het
Hof... maar nu zal ik dat doen, zoodra er zich een gelegenheid aanbiedt.
- Constance! - Bertha wrong de handen. Het is onmogelijk!
- Jawel... het is wèl mogelijk, en ik doe het.
- Constance... hoe kàn je de opinies van de menschen zoo
willen braveeren!
- Door die menschen zelve!
| |
| |
- Ik begrijp je niet, Constance... Al mijn kennissen...
- Juist, door je kennissen.
- Al onze familie...
- Door onze familie.
- Ik bid je, Constance... Ik begrijp je niet. Ik weet niet, wat je
zeggen wilt. Maar bezin je, bezin je. Je maakt jezelve niet alleen onmogelijk,
maar je maakt
ONS
onmogelijk: mijn man, mijn huis, onze
pozitie, onze kinderen...
- Onzin!
- Geen onzin, Constance... Wil je hebben, dat ik er berouw van
krijg, dat we mama toe hebben gegeven in haar verlangen je hier weêr te
zien, bij haar, en in ons midden...
- Neen, Bertha, maar ik kàn niet langer - om de menschen, om
de familie - blijven in den zelfden obscuren hoek... als ik jaren in Brussel
gebleven ben, door jullie allen genïeerd als een schande. Ik kan het niet
meer, Bertha... Ik kan het niet meer... Voor mijzelve zoû ik het nog
kunnen... maar ik kan het niet... voor mijn zoon.
- Hij is nog een kind.
- Hij wordt iederen dag ouder... Ik zie, Bertha, dat ik, of weg had
moeten blijven van | |
| |
jullie allen, zonder gevolg te geven aan mijn
nederige verlangens en kleine eischen, òf... mij oogenblikkelijk had
moeten rehabiliteeren in de oogen van geheel Den Haag.
- Constance...
- Maar te laat is het nog niet. Te laat is het nog niet... Ik kan
mijn fout nog herstellen. Ik kan nog moeite doen voor die rehabilitatie. En die
rehabilitatie... verlang ik...
EISCH IK
... vooral,
Bertha, van jou.
- Van mij!!
- Van jou... vooral. Juist omdat je de zuster bent, wiens man niet
alleen een hooge pozitie bekleedt, maar ook de meeste relaties van ons allen
bezit in den kring, die vroeger de côterie uitmaakte van ons ouderlijk
huis. Juist daarom... juist daarom eisch ik van jou, Bertha, mijn
rehabilitatie. Als ik dan niet rustig... in een hoekje... hier in Den Haag
leven kan, in een beetje sympathie van familie, als die eenvoudige verlangens
dan worden besproken, gekritizeerd - als ze de oorzaak zijn, dat mijn
ongelukkig verleden - mijn misstap, mijn zonde - hoe je het ook noemen wilt -
opgerakeld wordt niet alleen, door vuile schandblaadjes, maar ook op de
kletspartijen en societeiten van Den Haag - dan | |
| |
wil ik uit mijn
hoek te voorschijn komen... dan wil ik mij rehabiliteeren - niet alleen voor
mij - maar voornamelijk voor mijn zoon en dan
EISCH
ik
die rehabilitatie van jou. Het is mogelijk, dat mijn zusterlijke sympathie je
onverschillig laat, maar als de voorwaarde van die sympathie stel ik nu mijn
rehabilitatie...
- Mijn God, Constance... wat kàn ik... wat kan ik voor je
doen!
- Wat je voor mij doen kunt... Mij ontvangen op je jours. Je man
duidelijk maken, dat je mij ontvangen moet, dat je tegenover een zuster niet
anders handelen kan, dàn haar ontvangen... nu zij eenmaal - ter kwader
uur - teruggekeerd is in Den Haag. Niet meer aarzelen om mij te prezenteeren,
aan wie het ook zij in je salon... riep zij uit met bevende zwarte oogen,
trillende in hare zenuwen, steeds gezeten tusschen Bertha en Paul; hare zuster
bijna hijgende van stille opgewondenheid, radeloosheid - haar broêr met
ontzetting luisterend naar haar eischen, die hem, zachtjes-blasé
wijsgeer, zonder eenige filozofie voorkwamen. Wat je voor mij doen kunt? Het
niet anders | |
| |
dan heel natuurlijk beschouwen, en je kennissen pogen
te dwingen het niet anders dan heel natuurlijk te beschouwen... dat je mij
ontvangt...
- Ik zoû heel gaarne alles willen doen, wat je mij vraagt,
Con-stance... als niet de hindernis was, dat wij verwanten en vrienden van De
Staffelaer zien en altijd gezien hebben.
- Is je zuster je niet waard een enkele poging te doen?
- Ik kan niet kiezen tusschen mijn man en mijn zuster.
- Bertha! zei Constance, en zij weende, weende bijna van
opgewondenheid en ontzenuwing. Bertha! Probeer het! In Godsnaam, probeer te
doen, wat ik je vraag... Het is voor mijn kind! Het is niet voor mij: het is
voor mijn zoon...! Hij moet later de carrière volgen... die ik... die ik
aan Van der Welcke heb onmogelijk gemaakt... Doe het voor mijn zoon... Mijn
God, moet ik je smeeken! Doe het, ik bid je Bertha; probeer het, probeer het te
doen... spreek met Van Naghel...
- Constance... ik zàl met Van Naghel spreken... maar hoe kan
je ooit hopen... dat... niet wij... maar dat de menschen, vergeven, vergeten
zullen... de familie, de oude vrienden van De Staffelaer...
- Ja - ik hoop het...! En als je me helpt - | |
| |
Bertha... als je me helpt...
ZAL
het niet zoo onmogelijk
zijn...
- Weet ik of mevrouw Van Eilenburgh en de Van Heuvel Steijns nog bij
ons zullen terug komen... nadat ze je bij me ontmoet hebben...!
- Je wilt dus niet? riep Constance nu heftig uit. Je wilt dus
niet?
- Constance... ik wil wel... ik zoû niets liever wenschen...
maar de menschen... Van Naghel...
- Laat mij dan spreken met Van Naghel!
- Constance...
- Laat mij spreken met Van Naghel!
- Maak geen scène...
- Ik zal geen scène maken, maar laat mij spreken met Van
Naghel. Ik zie je man valt uit: hij speelt niet meer... zeg hem, dat ik hem
spreken wil... Laat Van der Welcke tegenwoordig zijn bij ons gesprek... Paul,
wees er ook bij...
- Maar Constance, spreken, waarom, waarom!... Ik ben zoo bang, dat
mama iets merkt...
- Neen, mama zal niets merken... Ik wil haar zoo min mogelijk leed
doen. Maar ik moet je man spreken, samen met jou, en mijn man. Ik moet, Bertha,
ik wil. Roep je man. En laat ons gaan in de kleine zijkamer...
| |
| |
Zij stond op, trillende. Zij trilde geheel en al, en terwijl zij
bijna wankelde, kwam deze plotselinge gedachte in eens al hare energie
verlammen:
- ...waarom spreek ik zoo... denk ik zoo... wil ik zoo... Wat doe ik
klein... wat doe ik klein... Eigenlijk... ach, eigenlijk... wat kan mij dat
alles schelen... Die menschen... en wat ze denken... en wat ze schrijven... en
praten. Is dat léven...? Is dat alles...? Is er niets anders...?
Maar een andere gedachte gaf haar nieuwen strijdlust, nieuwen
moed... Zij dacht aan het gesprek, dat zij kort geleden met haar man had
gewisseld: zij dacht aan wat hij haar verweten had, dat zij niet dacht aan haar
zoon, niets deed voor haar zoon... dat zij obscuurweg zich zoû laten
vastgroeien, blijven vegeteeren, als een schande in haar hoek, teruggetrokken
in zichzelve, in haar eigen kamers... zich zoû blijven
‘verdommen’ op haar Kerkhoflaan... Neen, zij voelde nieuwen
strijdlust, nieuwen moed... en zij dreef bijna Bertha voort:
- Roep je man... Paul, ik bid je, roep Van der Welcke. En zeg hem,
dat hij komt in de zijkamer...
Zij wankelde bijna, doodsbleek, en hare | |
| |
zwarte oogen
beefden... Zij ging, alleen, in de zijkamer, waar niemand was. Karaffen,
glazen, koekjes, boterhammetjes stonden er gereed gezet als altijd... Zij zag
op naar het portret van haar vader... O, wat scheen het haar toe een leelijke
croûte... hard - met die harde uitdrukkinglooze oogen, en al die valsche
schamplichten op de gele en witte plakkaten der ridderorden. Het staarde haar
aan... als een onverzoenlijke schim, hard en nooit vergevensgezind. Het staarde
haar aan, bijna als wilde het spreken gaan...: ga... ga weg - ga weg... uit
mijn huis van eer, van grootheid en van fatsoen... Ga - ga weg - uit mijn
stad... ga weg van alle de mijnen... Ga... jij bent het... die mij vermoordt
hebt... Om jou heb ik geleden... mijn lange ziekte... om jou ben ik
gestorven... om jou, om jou... Ga...
De kleine kamer benauwde haar... Zij had alles willen vluchten...
maar Van der Welcke en Paul kwamen binnen.
- Constance... zei Van der Welcke. Wat wil je doen?
- Met Van Naghel spreken.
- Toch geen explicatie?
- Geen explicatie...? Mijn visite van | |
| |
Dinsdag heeft
hij mij kwalijk genomen...
- Kwalijk! ziedde Van der Welcke op. Hij heeft je visite kwalijk
genomen!
- Mijn God, Van der Welcke! riep Paul bang. Raas toch niet altijd
zoo op... Bedenk toch...
- Kwalijk!! ziedde Van der Welcke. Kwalijk!!
- Henri... ik bid je! kreet Constance. Ik dank je, dat je voelt voor
die beleediging je vrouw aangedaan. Maar beheersch je... Hij komt! straks
hier... Beheersch je... voor Addy...
- Mij beheerschen... mij beheerschen! riep Van der Welcke dol.
De deur ging open. Van Naghel en Bertha traden binnen.
- Je wilt me spreken, Constance? vroeg Van Naghel.
- Ik zoû je heel gaarne een oogenblik willen spreken, ja, Van
Naghel; zei Constance, terwijl Paul Van der Welcke wenkte, als smeekte, zich in
te houden. Bertha zegt me, dat het je spijt... dat ik Dinsdag op haar
receptiedag... een visite bij je aan huis heb gemaakt.
- Constance... begon Van Naghel, voorzichtig, diplomatisch willende
doen.
| |
| |
- Pardon, Van Naghel, dat ik je in de rede val... Ik verzoek je
vriendelijk: laat mij een oogenblik uitspreken, en laat mij je zeggen, wat ik
je te zeggen heb. Het is doodeenvoudig dit...: het doet mij leed, dat ik bij je
geweest ben... op Bertha's receptie... zonder te voren gevraagd te hebben of ik
welkom zoû zijn... Ik beken het: dat is een fout van mij geweest. Dat had
ik niet moeten doen. Ik had eerst met jullie beiden moeten spreken, Van Naghel,
als ik nu gaarne een oogenblik met je spreek, om je mijn toestand en dat wat ik
wensch te verklaren, in de hoop, dat je, voor de zuster van je vrouw, eenige
toegeeflijkheid zal willen hebben en haar zal willen helpen in de vervulling
van een natuurlijken wensch... Zie, Van Naghel - toen ik hier kwam, nu acht
maanden geleden, dacht ik niet anders dan hier rustig te leven in mijn hoekje,
en met wat sympathie om mij heen. Wat sympathie van mijn broêrs en mijn
zusters, die ik in zóó lang niet gezien had... Het is waar:
bizonder veel recht op die sympathie had ik niet... maar waar ik voelde in
mij... een gevoel... een verlangen... een smachting... naar Holland, Den
Haag, naar jullie allen... heb ik mij de illuzie gemaakt... dat
| |
| |
ook iets... iets... heel weinig... van dat gevoel bij mijn
broêrs en zusters aanwezig was... Ik weet niet in hoever ik mij vergist
heb...: ik wil er op dit oogenblik niet in doordringen. Zoo even zei Bertha
mij, dat zij voor mij voelde, als voor een zuster: en ik neem dat gevoel
dankbaar aan... Van Naghel, ik kan niet eischen, dat jij mijn zwager, iets voor
mij gevoelt van familiegevoel; maar als aan den man van Bertha vraag ik je,
smeek ik je: probeer een broêr voor mij te zijn... Help mij... Neem mij
niet kwalijk, dat ik gisteren je een onaangekondigde visite heb gemaakt en je
daardoor heb geschokt en verwonderd. Maar vergun mij... vergun mij... ik vraag
het je als een gunst, Van Naghel... vergun mij, ter wille van mijn kind, in je
huis... in jouw huis het eerst, pogen te verkrijgen... een soort... van
rehabilitatie... in de oogen van onze kennissen... in de oogen van geheel Den
Haag... Ik smeek je hier, Van Naghel... vergun mij dat, en help mij daarin...
Vergùn mij... te komen op je jours... ook... al ontmoet ik... dan
soms... verwanten, kennissen... van De Staffelaer. Mijn God... Van Naghel...
wat voor kwaad... wat voor kwaad... kan dit jou doen... als | |
| |
je
met autoriteit... met autoriteit... mij... eenigszins... de hand boven het
hoofd houdt... als je met autoriteit... met autoriteit... eenigszins mij...
beschermt... voor het kleine... het lage... gelaster... als je eènige
grootheid van ziel hebt... om mij te helpen de menschen... de menschen... te
laten vergeten... dat... wat ik vijftien jaar... vijftien jaar geleden...
gedaan heb... Van Naghel, dan zùllen de menschen ook vergeten, dan
zullen ze niet meer lasteren... dan wòrd... ik gerehabiliteerd... in
jouw huis, Van Naghel... juist omdat je een hooge pozitie bekleedt, in aanzien
bent... heel veel relaties hebt... heel veel macht... heel veel kracht... je
wil door te zetten. Van Naghel, als je maar
WILDE
... mij
helpen... en al is het dan niet voor mij... voor mijn zoon. Voor mijn kind, en
hem later de carrière... de carrière... van zijn vader... die
ik... die
IK
heb gebroken... te laten vervolgen, volgens
den wensch van zijn vader, den wensch van zijn grootouders. Ik vraag je zoo
weinig, Van Naghel... juist omdat jij bent, die je bent... is de inwilliging
van mijn verzoek je zoo weinig! Van Naghel, indertijd heeft papa je geholpen:
ik bid je, help nu ook zijn kind... en de zuster van je vrouw... | |
| |
Laat mij komen op... de recepties van... Bertha... Je kent mevrouw Van
Eilenburgh... help mij... de menschen voor te bereiden... dat ik mij... zooals
ze mij van het begin eigenlijk gesuggereerd hebben... dat ik mij laat
voorstellen aan het Hof... en vraag ons... van den winter... eén keer
maar... eén keer maar... op een... van je officieele diners.
Zij stond voor haar zwager, bleek, bevende, bijna als een
smeekeling, en terwijl zij smeekte, flitste heel snel die gedachte door
haar:
- Om wat smeek ik... Wat doe ik laagheden, en wat doe ik klein... o
God... wat doe ik vreeslijk klein... En is dàt ernstig... leven...? Is
alleen dàt leven... of is er... iets anders...?
Zij zag om zich heen. Terwijl zij stond voor Van Naghel, was Bertha
als gezakt in een stoel, rillende van zenuwachtigheid, terwijl Van der Welcke
en Paul, als in afwachting, ademloos luisterden naar de woorden van Constance,
die, gebroken, haar hokten uit de keel... Tot eindelijk, langzaam, als ware hij
in de Kamer, de stem van Van Naghel zacht klonk met zijn beleefde, een beetje
geaffecteerde en gewichtige intonatie.
- Constance... ik wil zeer zeker in alles | |
| |
wat je van
mij wenscht, mijn best doen je te contenteeren... in alles wat je me vraagt...
Ik wil je helpen... in alles waarin ik je helpen kan - als je waarlijk meent,
dàt ik je van dienst kan zijn... Zeer zeker, ik ben veel aan papa
verschuldigd... en wanneer mij iets mogelijk is, later te doen voor je zoon...
waarlijk, Van der Welcke, dat zeg ik ook aan jou... dan zal ik het niet
nalaten... daar geef ik je mijn hand op... mijn hand... Ik zal Addy... zeker...
gaarne... met liefde... voorthelpen in de carrière, die hij zich
kiest... weest daar verzekerd van... maar Constance, dat wat je mij zoo
onbewimpeld vraagt... je... te inviteeren... met Van der Welcke... op een...
van onze diners... waar je nu menschen ontmoeten zoû... die je heusch...
heusch... niet sympathiek zouden zijn... ach, daar zoû je niets aan
hebben, Constance, dat verzeker ik je... dat zoû je heusch geen genoegen
doen... en als je mijn opinie eerlijk vraagt... eerlijk, niet waar... als
tusschen zuster en broêr... dan zoû ik je rondborstig antwoorden...
Constance: dring niet verder aan om op onze officiëele diners te komen...
ze zijn geen amuzement... ze zijn soms corvées, corvées, niet
waar Bertha... heel vervelend, | |
| |
heel vervelend soms... En de
recepties... je kàn er altijd onsympathieke menschen treffen - ach, ik
zoû je raden...
- Is dat alles... Van Naghel... wat je me te antwoorden hebt... als
ik je hier, tusschen broêrs en zusters, mijn ziel openleg, en zonder
eenige diplomatie je vraag, mij, voor zoo ver het je doenbaar is, in je huis te
rehabiliteeren.
- Maar... Constance... wat een woord... Wat is dat nu voor een
woord!
- Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil mijn
rehabilitatie.
- Constance, heusch, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me
vraagt... en wat in mijn macht is te doen...
Maar Van der Welcke stoof op.
- Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer.
Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraagje nu: wil je ons ontvangen van den
winter op die manier, die ons in je côterie, die ook de onze vroeger was,
zoû doen opnemen, - zelfs al coudoyeeren wij De Staffelaers nichten en
vrienden, en zelfs al praten de menschen over vijftien jaar geleden.
- Van der Welcke, zei Van Naghel, beleedigd; laat, bid ik je, aan
mij over, welke | |
| |
expressies ik in de Kamer gebruiken wil.
- Geef mij antwoord op mijn vraag!
- Henri! smeekte Constance.
- Geef mij antwoord op mijn vraag! drong Van der Welcke aan, die,
vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zoû slaan.
- Neen dan! zei Van Naghel hoog.
- Neen...?
- Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zooveel aanvallen in de
Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je me
vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagsche
côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegeren chef...
is het
MIJ
onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op
gelijken voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broêrs en
zusters kunnen wij daarom wel blijven.
- En denk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden
verlang en accepteer?
- Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelven, zijn
voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer zal het mij
zijn! Des te liever zal het mij zijn, zoo ik niets met je te maken heb... Je
vrouw heeft mij gisteren gecomprometteerd door, alsof | |
| |
het van
zelve sprak, te komen op Bertha's receptie...
Van der Welcke balde de vuisten.
- Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecomprometteerd...
door, alsof het van zelve sprak...?
- Van der Welcke... smeekte Paul.
- Ja... zeide Van Naghel.
- Ik verbied je, riep Van der Welcke; eenige critiek uit te oefenen
over de handelingen van mijn vrouw!
- Je vrouw heeft ons gecomprometteerd, herhaalde Van Naghel.
Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te
toomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...
- Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelven, maar Paul stortte
zich tusschen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm...
Bertha barstte in zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil...
Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover elkaâr, geen
salonmenschen meer, oprazende in haat...
- Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.
- Natuurlijk! krijschte Van Naghel met puilende oogen, bloedrood
zijn wang, als was | |
| |
de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te
verliezen... Jij kan... als een kwâjongen... slaan, vechten,
duelleeren.
En zich omkeerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich
weg uit aller oogen door de gangdeur...
De deur van den salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden
gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen Bertha,
terwijl Paul Constance half flauw den salon drong binnen te gaan. Zij
wankelde.
- Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan!!
Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...
- Mijn kind, mijn kind...
Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde
alleen:
- Mijn God! Henri!... Henri!... Wat heb je gedaan...
Addy kwam naar haar toe...
- Mama...
- Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa
gedaan...
Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.
Maar op dit oogenblik zagen, in den tweeden salon, geheel verlaten,
de twee oude tantes op... | |
| |
Op deze avonden soesden zij veel,
herkenden de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en
de limonade rondging, om, na die genoten te hebben te vertrekken... Dezen avond
echter, stil op hare plaatsjes, maar de pratende en kaart spelende menschen
stilletjes met een schuin oog beziende en heel scherp beoordeelende onder
elkaâr, hadden zij als gevoeld, dat er niet de gewoone rustige kalmte
heerschte op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets was... Dat er iets
omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu scheen het plotseling of tante
Tien, toen zij haar jongere zuster, mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder
werd - want, de dichtgeknepen oogen als wijder en verklaard, zeide zei tegen
tante Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhoorige, wie haar eigen
orgaan zacht en zelfs fluisterend toeklonk:
- Rien... Rien... Marie huilt.
- Wat?... Huilt ze, Tien?
- Ja... ze huilt.
- Waarom huilt ze?
- Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is...
- Gestorven...
- Ja, Rien...
| |
| |
- Ach... hoe treurig... Huilt ze...?
- Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...
- Om wie?
- Om Gertrude... Om Gertru-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die
is gestorven, Rien...
- Is die gestorven?
- Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.
- Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...
- Ja, nog altijd, Rien...
- Maar wie... Tien... is dàt dan??
- Wie, Rien...
- Die eene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt...
ook huilt!
- Naast haar...
- Ja... zie je niet...? En ook huilt!
- Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien...
Die ken ik heel goed... heel goed...
- Wie is het dan...? Is het Bertha?
- Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller te
schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van haar doove
zuster. Het is niet Bertha... Het | |
| |
is niet Bertha. Maar ik
KEN
haar: ik
KEN
haar...
- Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.
- Wie ze is... Wie ze is... Ze is:
CONSTANCE
!
gilde tante Tien.
- Wie...
- Constance...
- Constance!!
- Ja... Constance!
- Constance?
- Ja Constance...
- Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.
- Ja, Rien .. die zich misdragen heeft... Ze is een gemeene vrouw,
Rien! Een gemeene vrouw... Ze heeft een minnaar.
- Een minnaar??
- Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich
niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een gemeene
vrouw... ze is... ze is...
- Wat is ze, Tien?
- Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante
Tien. Een gemeene slèt... een slet...
- - - - - - - - - -
| |
| |
- Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en zij
stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee oude zusters. Maar
er klonk een scherpe gil, en een lach, die door allen sneed als een mes...
Constance lag flauw in de armen van Paul...
Met een strakken blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles
gehoord: zoo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van de zijkamer
toehoorde. De zoon zag het doodsbleeke gelaat van zijn vader staren als een
masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van alle zijn ooms en
tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als een lijk... En hij
dacht, terwijl een minachtende lach zijn nauwlijks bedonsde jongenslippen
krulde:
- Het is alles om niets...
Nice, Februari - Mei '1
|
|