| |
| |
| |
VI
En in hare kamer sliep zij bijna niet van zenuwachtigheid over de
groote gebeurtenis, die morgen zoû gebeuren... In den nacht, terwijl de
wind griezelde aan de vensters, lag zij in haar bed, met open oogen, luisterend
of zij niet in de stemmen van den wind nog andere stemmen zoû hooren,
vreemde stemmen, stemmen, die de levende menschen waarschuwden of bevalen...
Haar ouden man had zij nooit over de stemmen gesproken, hoewel hij wel wist,
dat zij las in het vreemde boek en het afkeurde, dat zij er in las, omdat het
toch niet kon deugdzaam zijn te lezen - voor menschen, die altijd van hunne
kinderjaren af geloofd hadden, dat het beste boek was de Bijbel en het
zuiverste geloof, het geloof in den Heere, die alle kwaad gaf en alle goed. Ook
voor den ouden predikant, die hen iedere week kwam bezoeken, sedert zij beiden,
ieder jaar wat ouder, en sukkelend, niet meer ter kerke kwamen, had zij het
vreemde boek verborgen, het opgeruimd als hij Zondag 's namiddags zoû
komen, en zoo las zij er in, wel niet verborgen voor haar ouden man, maar toch
| |
| |
stilzwijgend, als in een geheime ketterij. Hij had haar wel eens
gevraagd:
- Wat lees je daar?
En zij had hem den vreemden titel gezegd, en gezegd, dat zij wilde
onderzoeken, maar verder was er ook niet tusschen de oude menschen gesproken -
hoewel zij hem, stilzwijgend, zijne afkeuring hoorde zeggen. Maar sedert zij
jaren geleden hem, haar man, had toegegeven te berusten in de bovenmenschelijke
opoffering om haar zoon af te staan aan de vrouw, die die zoon had gestort in
haar ongeluk - omdat deze opoffering was de plicht, dien zij beoefenen moesten
voor God en de menschelijke rechtvaardig-heid - sedert had zij geen vrede
gehad, hoe zij gelezen had haar Bijbel, gesproken had met den predikant, en
gebeden had, uren lang. Zij had geen vrede gehad: diep in zichzelve had zij
altijd gewrokt, omdat zoo zware opoffering de hemel haar, moeder, oplegde. Haar
man had de kracht van een man gehad, die recht zijn weg gaat, den weg van zijn
plicht, en zonder eenig overtollig woord had hij zijn zoon afgestaan en hem
verloren... Maar zij, hoewel ze ook niet sprak, had niet kunnen berusten en
haar ziel was opgestaan en zij had gemeend, dat zij verloren | |
| |
was
voor de eeuwigheid - tot een zachte straal haar getroost had, bij toeval, uit
het vreemde boek, dat zij bij toeval in handen kreeg, opende... En toch
geloovig nog, al ging zij niet meer ter kerke, en al was zij het - zwijgende -
niet eens met den predikant, niet eens met haar ouden man - poogde zij toch wat
er over was van het oude geloof, dat eens zoo vast had gestaan als een rots,
met het nieuwe geloof te vereenigen, te verzoenen, en te doen samensmelten, en
als zij bad, bad zij wel tot haar zelfden God van het vroegere, oude geloof,
maar zij luisterde ook naar de stemmen, naar dat wat van de onzienlijke wereld
zweeft om ons rond en ons redt en ons leidt en ons waarschuwt en beschermt en
zacht glimlachend erbarming heeft tusschen ons en de strenge onveranderlijkheid
van de goddelijke genade of ongenade, den goddelijken frons temperend tot
zachteren blik. Dat was haar geheim en wat zij - stilzwijgend - haar man zeide
van het nieuwe geloof, bleef toch nog voor hem geheim, en drong hij niet door
in de woordweinige avonden, als zij samen zaten en lazen, en hij het haar -
stilzwijgend - hoorde zeggen: dat zij anders geloofde dan vroeger, omdat de
onverbiddelijkheid haar geen bevrediging had gegeven.
| |
| |
Nu was het de dag geworden, dat het was de verjaardag van Henri. Zij
kleedde zich dadelijk aan, moeilijk en met bevende handen, en toen Piet haar
gezegd had, dat er om negen uur een trein was, bloosde zij en bleef stil zitten
wachten, tot het rijtuig was ingespannen en Piet haar waarschuwen zoû.
Zij deed aan het ontbijt als gewoonlijk maar ongemerkt poogde zij niet te eten,
omdat het brood steken bleef in haar keel, en toen aan de ontbijttafel haar
oude man tot haar zeide:
- Heb je Henri niet getelegrafeerd?
zeide zij:
- Neen...
Bijna onhoorbaar, en - stilzwijgend - zeide zij alzoo haar man, dat
zij Henri verrassen wilde.
Zij bleef maar onbewegelijk zitten, waschte dezen morgen de kopjes
niet af, zooals zij altijd gewend was te doen - een beetje verlegen door dat
ongewone, voor haar man, en de meid, en voor Piet. Zij hoorde de pendule
tikken, telkens viel er een seconde weg... en zij was bang, als Piet zoo
treuzelde, te laat te komen... of dat haar een ongeluk gebeuren zoû...
Gelukkig kwam de morgencourant, en de oude man dook in de bladen terwijl zij
wachten bleef, haar ouderwetsch zwart oude-dames- | |
| |
hoedje al op en
de mantel al om, tot Piet zoû zeggen, dat het nu tijd was... De meid
waschte de kopjes af, en zij was wel bang, dat de meid er een breken zoû
- omdat zij de gewoonte niet had... Het was wel een geheele verandering, zoo in
het geheele huis... nu zij dien morgen ging met het spoor, naar Den
Haag, naar Henri, die jarig was... Zij was verlegen, en zij vreesde, dat
buiten op den weg, en aan het station, de menschen zouden kijken en praten
waarom mevrouw Van der Welcke op reis ging... En toen eindelijk Piet kwam
waarschuwen, kon zij eerst niet opstaan, omdat zoo beefden haar oude beenen, en
de voeten staken, als sliepen ze... Maar zij deed een moeilijke poging, stond
op, gaf het geld aan Piet, en de oude man zeide:
- Piet, zal je voor mevrouw oppassen - met het in- en
uitstappen?
Piet beloofde het, en zij nam afscheid van den ouden man. Het
rijtuig stond voor, en zij dorst niet goed kijken naar Dirk, den koetsier,
omdat zij verlegen was, terwijl Piet het portier openhield en haar hielp
instijgen, met een beetje moeite. In het rijtuig dook zij naar achteren, omdat
de groenteboerin juist voorbij kwam, en zij bang was, dat die haar zoû
zien. Ook | |
| |
bedacht zij, dat men in de andere villa's het rijtuig
wel zoû zien uitrijden, en denken, wat er zoo was, in den vroegen
morgen... Maar toen aan het station Piet haar hielp uitstijgen, en haar in het
wachtkamertje bracht, terwijl hij de kaartjes haalde, was zij heel verlegen
voor een heer en een dame, die ook wachtten, en het haar misschien wel vreemd
aanzagen, dat zij, oude vrouw, zoo op reis ging. Gelukkig had Piet het goed
uitgerekend, en behoefde zij niet lang te wachten, waarover zij heel blij was,
omdat het gefluit van de treinen, en het gebel met de klok, haar heel
zenuwachtig maakten, in eene beving den trein te missen, waarvan zij niet
precies op de minuut wist, hoe laat die ging... Maar Piet weêr,
waarschuwde nu, en haalde haar, en zij probeerde recht te loopen, en nu, door
Piet geholpen, niet al te pijnlijk en te moeizaam in te stappen. Piet had een
kaartje tweede-klasse voor zich genomen, en zij had maar liever gehad, dat hij
ook in haar compartiment was gekomen, maar hij had uit eerbied natuurlijk niet
gedurfd, en zij had het hem niet durven vragen. Maar zij beloofde zich, heel
stil te blijven zitten, tot Piet haar weêr zoû komen halen. De heer
en de dame zaten ook in het com- | |
| |
partiment, waar zij zat - maar
zij waren heel beleefd: de heer had even gegroet, en de dame ook, en gelukkig
keken zij verder niet naar haar, maar praatten zacht met elkander. En toen de
trein zich in beweging zette, bleef de oude vrouw rustig, stijf de lippen,
zitten kijken door het raam naar de weilanden, die trokken voorbij... Nu dacht
zij wat Henri wel zeggen zoû, en nu dacht zij ook aan... Constance, en
aan haar kleinzoon... Adriaan. En zij werd een beetje bang voor wat zij gedaan
had. Misschien waren zij uit... of zoû het er heel druk zijn... met de
Van Lowe's, de familie van Constance. Zij wist niet goed, hoe Henri en
Constance leefden, in Den Haag... Henri was nog wel, alleen, een
enkelen keer te Driebergen geweest, maar uit zijne woorden, had
zij geen duidelijken indruk gekregen, omdat zij nauwlijks geluisterd had, en
hem maar had zitten aanstaren, haar zoon, dien zij in zoovele jaren gemist had,
die niet voor haar had mogen bestaan... Zij huiverde plotseling voor wat zij
zoo had durven doorzetten, maar het was nu te laat... Zij zat in den trein, en
de trein voerde haar meê, en zij wist Piet ook niet hoe te zeggen -
zoodra de trein stil mocht houden - dat zij liever terug keerde maar. Tot
| |
| |
zij van louter niet anders kunnen nu moed vond, maar stil te
blijven, en zich door te laten sporen, tot de trein het station van Den
Haag binnengleed en Piet haar weêr kwam halen, en hielp uitstijgen
langs de hooge spoortreê. Piet geleidde haar nu langzaam en rustig door
de drukke menschen heen, die hij vooruit liet stroomen, en buiten het station,
zocht hij een nette vigilante, hielp haar in, en gaf het adres op van baron Van
der Welcke, Kerkhoflaan, en zette zich op den bok, naast den koetsier. En nu,
in de vigilante, die schommelde over de keien, was zij toch blij, het maar te
hebben doorgezet, en vond zij, dat het toch niet zoo heel moeilijk ging, en
dacht zij, dat Henri het toch misschien wel aardig zoû vinden, dat zij
gekomen was onverwachts. Het was een lange rit, en zij was sedert jaren niet in
Den Haag geweest, en kende de straten en pleinen niet meer, maar eindelijk
hield de vigilante stil, en zij keek uit, terwijl Piet den bok afklom, belde,
opende, haar hielp...
Ja, nu was zij er wel, en zij beefde hevig, nu de meid haar
opendeed, en zij den gang binnen kwam. Nu was zij er wel... En zij kon nog
niets zeggen, toen een deur in de gang openging, en Constance verbaasd, haar
tegemoet | |
| |
kwam. Dat was de tweede maal, dat zij die vrouw nu
zag...
- Mama...!!
- Ja... Ik ben maar eens gekomen, omdat Henri jarig was...
Zij wist - zij had wel begrepen - dat haar zoon niet gelukkig was
met die vrouw, en zij voelde wel eene teleurstelling, dat het niet Henri zelve
was, die haar tegemoet kwam.
Maar de verwondering op Constance's gezicht trok op in een zacht
blijde verrassing. Zij was heel gevoelig voor hartelijkheid, en zij begreep,
dat het hartelijk was van die oude vrouw gekomen te zijn... die oude vrouw, die
nooit reisde... die gekomen was met haar knecht.
- Wat zal Henri dàt lief van u vinden! zeide zij zacht, en
hare oogen werden vochtig. Wat zal Henri dàt lief van u vinden... Hij is
nu wel uit, met zijn fiets, maar hij komt gauw terug. Komt u binnen, doet u
binnen uw mantel af; ik ben bang, dat het tocht, hier... Dag Piet... heb je
mevrouw gebracht... Ga maar in de keuken, Piet... Kom binnen, mama... Wat zal
Henri dàt aardig vinden... hij zal wel heel gauw komen... En hier is
mijn moeder, die is ook van morgen gekomen...
Zij leidde mevrouw Van der Welcke nu in | |
| |
de voorkamer,
en daar stond de oude mevrouw Van Lowe... En nu Constance de deur sloot, zagen
de beide oude dames elkaâr en waren beiden heel zenuwachtig, en ook
Constance voelde zich zoo, trillen in hare leden. De oude dames zagen
elkaâr aan, en het was of de beide moeders elkaâr vergeving, na
vele en lange jaren, vroegen voor hun beide kinderen, met dien langen, langen
blik... Toen trad mevrouw Van Lowe toe, en stak de beide handen uit, en haar
woord klonk heel eenvoudig:
- Nu ben ik toch blij... kennis met u te maken, mevrouw...
Ja, zij vroegen het elkaâr, zonderdat zij het elkander zeiden:
zij vroegen elkaâr vergeving, voor wat hunne twee kinderen, jaren, jaren
geleden, tegenover elkaâr en zich, en tegenover hun leven hadden misdaan.
Zij vroegen het elkaâr met de onuitsprekelijke zachtheid van twee heele
oude vrouwen, die hunne kinderen, wat hunne jaren ook zijn, nog altijd als
kinderen, als hàre kinderen beschouwden. Zij vroegen het elkaâr
zonder woorden, met een blik en een handdruk, en Constance begreep
zóó, dat zij het elkaâr vroegen, dat zij stil uit de kamer
ging, zich plotseling voelende een | |
| |
kind, een jong en klein kind,
dat slecht had gedaan, tegenover die beide moeders... Zij voelde het
zóó, Constance, dat zij alleen in de serre der eetkamer ging, en
weende, heel stil, hare tranen opetende in den zakdoek. En de oude dames waren
daar samen, de beide moeders, heel verschillend: de eene, mevrouw Van Lowe, een
vrouw, die misschien wel meer van het moeilijke leven gezien had, en het
begreep, dan mevrouw Van der Welcke, die altijd stil had geleefd, altijd op
Driebergen, met haar Bijbel - tot zij in handen het vreemde boek
had gekregen...
Zij waren daar samen, en dat zij elkaâr, stilzwijgend, zoo
heel veel zeiden, en vroegen, was niet hoorbaar in dit eenvoudige woord van
Constance's moeder:
- Wil ik u helpen uw hoed af te doen... en uw mantel, mevrouw...
Toen hielp zij mevrouw Van der Welcke, en Constance
verontschuldigend, zeide zij:
- Ik geloof, dat uw komst haar heeft ontroerd... neem niet kwalijk,
dat zij even is weggegaan...
Toen, naast elkaâr, zetten zich de oude dames.
- Zij wonen hier lief, zeide mevrouw Van der Welcke, en zenuwachtig
keek zij rond.
| |
| |
- Ik ben zoo blij, dat ik mijn kind terug heb, zeide mevrouw Van
Lowe.
Er was heel veel tusschen haar te zeggen, maar zij zeiden niets dan
eenvoudige woorden, voelend al het andere wel tusschen haar in. Zij dachten
terug, jaren terug, hoe vijandig zij toèn gevoeld hadden voor elkanders
kinderen, die elkaâr en hunne beide families schande hadden gedaan, - hoe
zij toen - zoo zij elkaâr bij toeval hadden ontmoet, als nu - onmogelijk
met zachtheid elkaâr hadden kunnen aanzien, als nu... Maar de jaren waren
als gedoezeld over de smart en de wreedheid heen, en nu was het mogelijk, en
zelfs weldadig, elkaâr - moeder aan moeder - te drukken de hand, en aan
te zien met dien blik, die vergeving vroeg.
- Ik was Henri ook komen feliciteeren... hij zal wel terugkeeren met
Addy voor het lunch... zeide mevrouw Van Lowe.
Maar Constance was terug gekomen, en, in haar eigen huis, haar eigen
kamer, nu, voelde zij zich verlegen, en geheel anders, dan toen zij, beleedigd,
te kort gedaan, gestaan had tegenover Henri's ouders, te Driebergen, bij dat
eerste, en tot nog toe eénige bezoek. Het was of het samenzijn van die
twee moeders, | |
| |
haar deed worden als een kind, dat misdaan had.
Zooals zij het nog nooit gevoeld had, voelde zij zich klein en kind, en toen
zij, als veel hare gewoonte, vlak naast mevrouw Van Lowe ging zitten, nam zij
hare hand, en legde tegen haar moeder aan haar hoofd, en hield zich niet in,
maar schreide...
En mevrouw Van Lowe, nu, zag nog eens de moeder van Henri aan, alsof
zij zeggen wilde: als het mogelijk is, veroordeel mijn kind niet te streng,
zooals ik Henri niet te streng oordeel...
|
|