De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
voortuin kronkelden, en het lijf, als verkromd, helde over. In de verandah zat in een rieten stoel de oude groote figuur van den man, het ivorige voorhoofd zich welvend boven de bladen van de courant, die hij hield in de groote, dorre handen... De avond viel. Een naamlooze grauwe weemoed viel uit den vagen zomerhemel over de buitenwegen neêr, langs welke de stille villa's zich verloren in de schaduwen der tuinen. De oude vrouw zag op, naar den hemel, zag uit, over den weg, de hand even boven de oogen, liep weêr voort, langzaam en moeilijk, keek diep in de rozen, aandachtig... Toen wandelde zij weêr naar het huis... - Het wordt koud, Hendrik: blijf niet te lang... - Neen... Maar de oude man, nog, bleef zitten. De oude vrouw ging naar binnen, wandelde door de voorkamer en de eetkamer. Met haar zakdoek wreef zij even over de meubels, zoekende of er soms stof lag en, daar de meid de tafel had afgenomen, trok zij het tafelkleed recht, zette een stoel beter, streek een plooi weg uit het overgordijn. Zij kwam in de serre, zag in den achtertuin. Haar oogen, grauw en triestig, | |
[pagina 59]
| |
zagen uit in den grauwen weemoed van den duisterenden avond. De wind stak op, kreunde zachtjes door de opperste twijgen der boomen. De oude vrouw zag om naar den ouden man, maar hij bleef zitten in den rieten stoel, verloren in de groote courantenbladen. - Wordt het niet te koud, Herman... herhaalde zij, zacht. - Ik kom... Maar de oude man, nog, bleef zitten. Nu dwaalde de oude vrouw door de gang, luisterde aan de keuken, en een klein achterkamertje: stemmen klonken er van de meiden en den knecht. Toen ging zij de trap op, dwaalde door de slaapkamers, dwaalde door de leêge logeerkamers, met een zucht, omdat zij nooit kwamen... Alles was netjes onderhouden, stil en suizeloos, als een huis, waar niet veel geleefd wordt... De oude vrouw, krom, strompelend, zuchtte, had geen rust... Zij dwaalde nog eens alle de kamers door, en, moeizaam, werkte zij de trap zich weêr af, ging door de gang, kwam binnen. De oude man, nu, was er gezeten; de tuindeuren waren toe. Hij had de courant toegevouwen en, bij het venster gezeten, tuurde hij nog naar buiten, waar de villa-weg meer | |
[pagina 60]
| |
en meer donkerde, in den vagen, killen nazomeravond, dien de opstekende wind begon te doorhuiveren. Toen, aan het andere raam, zette zich, een zucht dempende, de oude vrouw, trok de pijnlijke handen samen, zette de moeilijke voeten naast elkaâr op een bankje. De kamer werd donker, de ramen werden grauw, even geteekend met de lijn der gordijnen. De weg verloor al meer en meer in het vage van den waaienden avond. Het was buiten een grauwe weemoed en het was binnen een grauwe weemoed, met die twee oude menschen, ieder zwijgende zittende aan een raam, verlaten en eenzaam, en weggetreurd in hunne eigen gedachten. Zij zaten zoo langen tijd, stil, zonder een woord. Toen zeide de oude vrouw: - Henri is morgen jarig. - Ja, zeide de oude man. Hij wordt negen-en-dertig. En zij zeiden niets meer en staarden. Toen werd weêr onrustig de oude vrouw en stond moeilijk op, haspelde, zich vasthoudende aan de stoelen, de kamer door, belde: - Steek het licht op en breng de thee, Piet... De knecht stak het licht op, trok de gordijnen dicht, bracht de thee. De oude man, bij de tafel, zette zich met een boek en het gas- | |
[pagina 61]
| |
licht viel hard op zijn ivoren hoofd en zijn blauwig geschoren gezicht; de handen, beenig en knokkelig, schaduwden groot om het boek nu, regelmatig de bladzijden omslaand. - Hier is je kopje, Hendrik... De oude man dronk het kopje... Toen nam de oude vrouw ook haar boek en ze las... Langzamerhand, in jaren en jaren, had zij steeds minder en minder in haar Bijbel gelezen, omdat zij toch slecht was en omdat zij nooit had berust in hare opoffering: in dat wat haar plicht was geweest, voor God en de menschen. Toen had zij bij toeval in handen gekregen een wonderlijk boek, dat beschreef hoe de menschen waren, na den dood. En dat boek las zij, iederen avond. Maar zij kon dezen avond niet lezen... Meestal lazen de oude menschen, bij hun kopje thee, tot tien uur, stilzwijgend, stonden dan op, gingen naar bed. Maar de oude vrouw kon dezen avond niet lezen. Hare moeilijke voeten, op het bankje, trilden, een onrust bewoog haar verkromde lichaam. En zij vroeg, nog terloops, schuchter: - Wordt Henri négen-en-dertig, Hendrik? - Ja... Zij wist het wel, dat hij negen-en-dertig | |
[pagina 62]
| |
werd maar zij wilde het nog eens zeggen, zij wilde praten over haar zoon. Vijftien jaren lang, lange jaren, had zij hem niet gezien, waren zijne verjaardagen, de verjaringen van den dag, waarop zij hem gebaard had, haar eenig kind, vergaan, terwijl hij heel ver was - te ver voor haar om hem te bereiken en hem te sluiten in hare armen. Vele jaren had zij hoop gehad: nu zal het wel komen, nu zal het wel dichter komen... Maar het was niet dichter gekomen. Tot het plotseling heel dicht was gekomen, tot het er plotseling was... Nu was het er, na jaren lang, lange jaren... en toch was het er niet, was het ver... Zij kon niet lezen, stond op, liep de kamer uit, de gang over. De oude man, even, had haar nagestaard, las door. En het was of hare onrust steeds grooter was, alsof een stem - eene dier stemmen van welke zij gelezen had in het vreemde boek, - haar zeide: ga... ga morgen. Nooit had een stem zoo duidelijk gesproken tot haar, oude vrouw, en haar als bevolen te gaan... te gaan morgen. Zij was heel oud, in hare jaren, hare beweging en in haar gevoel, en zij verplaatste zich nooit, nooit. Zij leefde stil in haar huis aan den buitenweg, zomer en winter, en zij maakte soms een | |
[pagina 63]
| |
kleinen rijtoer in den omstreek. Verder bewoog zij zich niet meer, jichtig en moeilijk, en van pijn gekromd haar als ingeschrompelde rug... In jaren en jaren had zij niet zich verplaatst, had zij in den spoortrein niet gezeten, dien zij, jaren lang, daar, langs het station, had hooren fluiten, soms zelfs had hooren dreunen... En nu beval de geheimzinnige stem zoo duidelijk en als onafwijsbaar: ga...! Toen kwam zij weêr binnen de kamer, zette zich en zij kon haar zucht niet meer dempen. Zij zuchtte. De oude man hoorde, maar hij wist niet te vragen, waarom zij zuchtte. Sedert jaren, lange jaren, was er zoo weinig gesproken tusschen hen. Alleen nu - van het voorjaar - toen Henri's brief was gekomen, hadden zij gesproken... maar niet veel. Een paar dagen na den brief had de oude man gezegd: - Ik zal hem schrijven. En eigenlijk was dat het eenige woord geweest. Maar zij leefden niet zoo vele jaren lang stil en zwijgend naast elkaâr, om elkaâr niet te hooren spreken, ook zwijgend. Zij wisten, ook zonder spreken, wat zij elkander zeiden, stil in zich. Alleen nu -, hoe de oude man ook zelve aan Henri dacht dezen avond - wist hij niet wat zijne vrouw, stil, zonder | |
[pagina 64]
| |
woorden, met haar enkelen zucht tot hem zeide, - omdat hij niet las in het vreemde boek, en nooit hoorde de vreemde stemmen. Daarom zocht hij naar een enkel woord, en vond het heel moeilijk een woord te vinden, maar eindelijk toch sprak hij, en zeide, eenvoudig: - Wat is er? Hij zag niet op, las door in zijn boek, terwijl hij zeide het woord. Toen trilden zenuwachtiger de moeilijke voeten der oude vrouw op het voetenbankje, toen rilden zenuwachtiger onder het zwarte shawltje de kromme schouders en de oude vrouw, zacht, begon te schreien. - Kom, wat is er? Hij deed of hij door las in het boek, omdat het zoo moeilijk was, praten en schreien, en omdat het gemakkelijker was als hij deed of hij doorlas. Toen zeide de oude vrouw, omdat zijn oude stem het woord wel zacht had gezegd: - Ik woû... morgen naar Henri gaan... Nu zwegen zij beiden en de oude man las door, en de oude vrouw, wachtende op zijn antwoord, schreide niet meer, en hield stil de voeten, de schouders. En na eene pauze, zeide de oude man: | |
[pagina 65]
| |
- Neem dan Piet meê... om je te helpen. Zij knikte het hoofd en de tranen vloeiden haar uit de oogen, terwijl zij haar boek tot zich trok, innigjes tevreden, dat hij zoo veel en zoo zacht had gesproken. Zij zuchtte nog eens, van verademing, en las door... Maar hare oogen zagen niet de woorden, omdat zij bedacht, dat zij morgen met Piet, den knecht, zoû gaan met den trein - waarin zij in jaren en jaren niet had gezeten - naar Den Haag... om Henri te zien. Ga... had de stem gezegd; ga... had de stem bevolen, en zij zoû nu gaan. Nu was het dan gekomen, zóo dicht was het er gekomen, dat het er morgen zoû zijn... Niet dat Henri tot haar kwam, maar dat zij ging naar Henri... om hem te kussen, om hem te vergeven... En zij las door, zag niet de vreemde woorden, die vertelden hoe de menschen waren na den dood, maar zacht schreide zij, onhoorbaar, over haar boek heen, van stille voldaanheid en rust, dat zij het gezegd had, en dat hij gezegd had: - Neem dan Piet meê... om je te helpen. Toen het tien uur was, sloot hij zijn boek, stond op. En zij wilde zoo gaarne hem vragen of hij ook niet morgen... in den trein wilde meêgaan... naar Henri, omdat het niet moeilijk | |
[pagina 66]
| |
was en Piet immers de kaartjes zoû nemen. Maar zij zeide het niet, omdat zij wist, dat het nog moeilijker was voor hem dan voor haar zich te verplaatsen en te gaan met den spoortrein, dien hij ook jaren had hooren fluiten, en dreunen soms. Zij vroeg het dan ook niet, omdat hij het zeker zoû weigeren... En ongetwijfeld hoorde hij in zich wat zij aarzelde hem te vragen, want hij zeide, zacht: - Ik ga niet... maar zeg hem veel liefs... van zijn vader... Toen boog hij, stram en moeilijk, zijn hooge figuur en zijn ivoren schedel ging tot haar toe en hij kuste haar op het voorhoofd. En zij greep zijn beenige hand en drukte die zacht; toen ging hij naar boven en zij belde... De knecht kwam. - Piet, zeide zij, aarzelend, en schuchter en zij bloosde voor den knecht. Ik ga morgen... naar Den Haag... naar meneer Henri... die jarig is... en ik woû dan wel, dat je me bracht... De knecht, verwonderd, keek op, lachend. - Heel goed... mevrouw... Tot uw dienst... En toen zij de trap opging, poogde zij rechter te loopen, voelde zich jonger... |
|