| |
XIX
Zenuwachtig, als zij dien geheelen dag geweest was, haastte zij zich
na den eten naar het Bezuidenhout, nemende de trammen van den Scheveningschen
Weg en die van het Plein. Bij de Van Naghels, toen zij belde, vond zij het
vreemd, dat de vestibule donker was, terwijl zij, door Addy, toch wist, dat zij
thuis waren dien avond. De knecht, die open deed, zeide, dat hij niet wist of
mevrouw wel ontvangen kon, omdat mevrouw zich niet wel gevoelde.
Zij wachtte in den salon, waar de knecht, haastig, een licht ontstak
voor hij zeggen ging, dat zij er was. Overal, in de groote kamer, stonden
vergeeld en verdroogd al de bloemenmanden en bouquetten van Emilie's bruiloft,
| |
| |
de heel teêre bloemen bruin geschroeid van verwelking,
terwijl de groote witte strikken er nog blank aan plooiden. Klaarblijkelijk, na
het dejeuner dinatoire, was er nog geen tijd of geen lust geweest de kamer te
doen: het stof lag dik op de meubels en de stoelen stonden nog zoo, als was de
kamer juist verlaten door een menigte gasten... Constance wachtte vrij lang,
toen hoorde zij iemand komen. Marianne kwam binnen, bleek, slordig.
- Pardon tante, dat we u even lieten wachten. Mama is erg moê
en heeft een vreeslijke hoofdpijn en ligt wat in hare slaapkamer.
- Dan zal ik mama niet storen.
- Mama vraagt of u boven komt...
Zij volgde Constance naar Bertha's slaapkamer. Constance verwonderde
zich over die bijna doodsche kalmte in dat groote huis, dat zij - de drie, vier
keeren, die zij er geweest was - niet anders gezien had dan vol beweging,
leven, allerlei klein belang, dat te zamen een drukkend bestaan maakte. Het
tochtte er niet op de bovenverdieping, bij Francis; geen deuren sloegen, zij
zag meiden noch baboe, noch kinderen: alles was stil, doodstil... En toen zij
in de kamer van Bertha trad, was | |
| |
het in dat gedempte licht als de
kamer van een zieke.
- Ik kom eens zien hoe je het maakt, zei Constance.
Bertha strekte hare hand uit, zwijgend.
- Dat is lief van je... Ik ben erg moê, en ik heb
hoofdpijn.
- Ik zal niet lang blijven.
- Neen, blijf wat... je hindert me niet.
Bertha en Constance waren alleen. En het viel Constance op: een
troostelooze droefheid verwrong Bertha's trekken en zij leek heel oud, nu haar
grijzend haar verward was.
- Al die drukte heeft je overspannen.
- Ach, zeide Bertha vaag. Zoo erg niet; het is altijd zoo,
druk...
- Het is toch goed, dat je rust neemt.
- Ja...
Zij zwegen en er was alleen het tikken van de klok. Toen boog
Constance zich en gaf Bertha een kus op het voorhoofd.
- Ik had zoo een verlangen je van avond te zien, zeide zij. Addy had
gewandeld met Henri en hij vertelde mij, dat Henri zoo was ter neêr
gedrukt... En daarom ben ik even aangekomen.
- Henri... zei Bertha vaag. Ik weet het niet, hij maakt het heel
goed...
| |
| |
- Maar Addy zei...
- Wat?
- Dat hij zoo was ter neêr gedrukt.
- Zoo? Daar heb ik niets van gemerkt...
- Nu, zeide Constance zacht. Misschien dat Addy zich dan vergiste.
Kom, ik heb je nu gezien, Bertha, en het is misschien beter, dat ik maar ga, en
dat je wat rust...
En zij boog zich nog eens om Bertha te kussen tot afscheid.
Maar Bertha hield hare hand vast.
- Blijf nog! zeide zij aarzelend.
- Ik ben heusch bang, dat ik je stoor.
- Neen, blijf nog! zei Bertha. Ik vind het lief, dat je gekomen
bent... Vind mij niet koel, maar wat geeft het te praten... Als men niet praat,
is alles veel rustiger... Woorden, dat is dadelijk zoo veel... Vind mij niet
koel, Constance... Ik ben nu zoo eenmaal: ik spreek nooit, met niemand... Ik
trek me dan maar liever terug... als ik wat heb... Maar nu heb ik heusch niets,
ik ben alleen wat moê... Natuurlijk, ik ben wel wat treurig, dat Emilie
weg is... Maar wij zullen hopen, dat zij gelukkig wordt... Eduard is geen kwade
jongen... en waarom zoû Emilie hem anders genomen hebben... als zij niet
van | |
| |
hem hield... Toe, blijf nog en praat wat met mij... Vertel
mij van jezelve... Het is de eerste keer, dat wij vertrouwelijk spreken...
- Na jaren...
- Ja, na jaren... Er is veel gebeurd, Constance, maar het behoort nu
aan het verleden.
- Ja, maar... het verleden... blijft heel lang... Eigenlijk gaat het
nooit weg, is het altijd het verleden...
- Constance, is het twintig jaren geleden, dat wij elkaâr niet
meer hebben gezien...
- Twintig jaar... Papa is veertien jaar dood... Het is mijn schuld,
dat hij is gestorven.
- Neen, Constance...
- Ja... zeg het maar: het is mijn schuld. Ik weet het, dat jullie
allen het denken, en ik voel het zelf. Het is mijn schuld. Dat vergeet ik
nooit. Dat vergeef ik mijzelf nooit.
- Stil Constance... heusch, het is zoo lang, zoo lang geleden.
- Maar het blijft altijd... een moord.
- Er is nu de toekomst... Er is nu je kind...
- Ja, er is nu mijn kind... Maar het is zoo geworden, dat ik niet
leef voor hem maar hij voor mij...
- Dat is verkeerd...
- Dat is ook zoo... En mijn heele leven | |
| |
is verkeerd,
alles is in mijn leven verkeerd gegaan... O, Bertha, ik kan je niet zeggen, hoe
ik gesmacht heb naar Holland, en naar jullie allen terug, hoe ik gesmacht heb
niet meer alleen te zijn, met mijn kind... Nu, nu misschien wordt het anders:
bij jullie allen voel ik mij weêr terug, terug: begrijp je dat
woord? Was ik daar gebleven... dan was het nooit goed geworden. Nu heb
ik misschien nog hoop: ik weet het zelf niet...
- Alleen met je kind... waarom spreek je niet van je man?
- Neen... hij niet...
- Waarom niet...
- Neen, neen... Wij verdragen elkaâr alleen nog, om
Addy...
- Constance... vergeet niet...
- Wat...
- Wat hij voor je gedaan heeft... Wat zijn ouders hebben
gedaan...
- O, had ik nooit die opoffering aangenomen... Neen, neen, was ik
maar gegaan, alleen en ver, ergens ver weg... En dan nooit meer terug gekomen
bij jullie... Want nu... kon dat... na vijftien jaren... en dan... was het
onmogelijk geweest... Dankbaar zijn, altijd dankbaar zijn, terwijl ik altijd
| |
| |
bitter ben... ik kan het niet. Als ik bitter ben, kan ik niet
dankbaar zijn...
- Maar Constance, nu ben je terug, en wij zijn allen gelukkig, dat
je terug bent...
- Bertha, ik weet niet of je waar bent... Ik weet wel, dat ik
gelukkig ben omdat ik terug ben, in Holland, en bij jullie allen... Maar ik
weet ook, dat in twintig jaren men eigenlijk geheel van elkander vervreemdt en
misschien heb ik, die een vreemde ben geworden, niet goed gedaan terug bij
jullie allen te komen en weêr voor jullie een zuster te willen
zijn...
- Misschien moeten wij weêr aan elkaâr wennen,
Constance, als zusters, maar voor mama ben je altijd een kind gebleven,
en voor mama ben ik heel gelukkig.
- Ja, dat voel ik, dat jullie allen me tolereeren voor mama. Het is
lief van jullie, maar het is nog niet dat wat ik zoû wenschen...
- Maar Constance, dat komt, dat komt alles later... Ik ben
overtuigd, gauw voel je je geen vreemde meer. Maar wees niet ongeduldig en laat
ons weêr wennen aan elkaâr... Er is ook dit, dat ieder zijn eigen
belangen heeft, en, het is treurig, maar er is niet altijd tijd om voor een
ander te voelen en aan een ander | |
| |
te denken... Dat is heel vreemd
maar dat is zoo... Zie eens, je bent nu al twee maanden in Holland, en dit is
de eerste keer, toevallig, dat wij samen wat spreken... Ik ben pas een keer bij
je geweest, in je huis. Dat is alles geen onhartelijkheid, maar dat is omdat er
geen tijd is...
- Ja Bertha, dat weet ik en ik neem het niet kwalijk en je hebt het
druk gehad met de bruiloft...
- En als het geen bruiloft is, is het iets anders... Het gaat altijd
zoo voort, Constance... En soms vraag ik me af, waarom? Waarom doen we het, dat
alles, al die drukte en al dien omslag... Er ligt aan die drukte een grondslag:
dat is het geluk van onze kinderen... We doen alles voor onze kinderen, daar
komt het op neêr... Dat Van Naghel minister is... dat ik diners geef...
de grondslag is altijd - al is dit soms ook verborgen, voor de kinderen... Om
hun geluk... Maar dan... Constance... dan moeten wij ook een beetje beloond
worden, en onze kinderen gelukkig zien... Voor al onze moeite, drukte, omslag,
vermoeienis, voor al het geld, dat wij uitgeven... willen wij dan ook onze
kinderen wel eens gelukkig zien... En ach, als ik dan...
| |
| |
De tranen vulden hare oogen.
- ...Als ik dan Otto en Francis zie, Otto ontevreden, Francis ziek;
Louise, treurig om Otto, van wien ze zooveel houdt... Emilie nu getrouwd, maar
hoe, mijn God, en waarom; Marianne nerveus en onvoldaan en Henri ook zoo
melancholiek - dan denk ik: waarom hebben wij ze allen, onze kinderen, voor wie
wij leven, denken, rekenen... en was het maar niet beter ze niet te hebben en
is het maar niet beter zoo min mogelijk te hebben in het leven, en dat leven
zelf zoo klein en eenvoudig en rustig mogelijk te maken, als we dan toch leven
moeten... O, Constance, al die doelloosheid en nutteloosheid, waarin menschen
als wij, vrouwen van onzen stand, onze milieus, onze kringen, draaien en
draaien als tollen en gekken... is het soms maar niet om er uit te loopen en
ergens stil te gaan zitten kijken op een berg, en over de zee heen... Vrouwen
zooals wij... wij trouwen als jonge meisjes, die niets weten en maar
onduidelijk het leven voorgevoelen, dat het zijn zal als het leven van onze
moeders en al die nutteloosheid dunkt ons heel gewichtig - totdat wij op een
goeden dag oud zijn geworden en moê en geleefd hebben voor niets; voor
visites, japonnen, | |
| |
diners, allemaal dingen, die wij dachten dat
noodig waren, allerlei belang, waarin wij zijn geboren en opgevoed en oud
geworden, en waaruit wij niet kunnen, en dat niets, niets, niets waard is... En
als wij dan denken geleefd te hebben voor onze kinderen en voor ze getobd en
gedacht en gerekend te hebben... dan is het allemaal niets en niets en dan...
voelt niemand van hen zich gelukkig... Zie je, Constance, nu heb ik met je
gesproken, maar nu vraag ik je, waarvoor is dat noodig geweest... Waarvoor nu
al die woorden gezegd te hebben... Nu ga je straks weg en dan denk je: wat had
Bertha een melancholieke bui... En meer is het ook niet dan een melancholieke
bui. Want als ik een paar dagen wat heb uitgerust... ach, dan gaat het leven
weêr zijn oude gangetje, dan krijg ik twee schoonmaaksters tegelijk...
dan wordt mijn heele huis schoongemaakt - na de bruiloft en om de groote
schoonmaak. Is het dus eigenlijk wel de moeite waard geweest zijn gedachte
geuit te hebben tegen elkaâr... Ach neen, praten geeft zoo weinig en het
is maar altijd het beste je kleine plichtjes te doen, dat wat vlak voor de hand
ligt...
- Ik vind het toch lief, Bertha, dat je je | |
| |
even hebt
laten gaan... Ik wist niet, dat je zoo dacht: ik, ik heb ook wel eens zoo
gedacht, al was mijn leven ook niet zoo druk als je leven... Maar in Brussel
heb ik ook wel eens gedacht: nu ja, ik leef voor Addy, maar als hij er niet was
- zoû hij niet hebben zijn later leed, en zoû ik niet noodig hebben
te leven.
- En misschien denken er honderden zoo, in onze milieu's...
- Zoû het niet in ieder milieu het zelfde zijn...
- Misschien is het leven voor ieder troosteloos... En toch, als ik
uitgerust ben, morgen of overmorgen, en als mijn hoofdpijn over is... neem ik
al dien omslag weêr op.
Zij zwegen, hand in hand; zij hadden elkaâr, een oogenblik,
teruggevonden als zusters.
- Als ik hier zoo lig, met mijn zieke hoofd... denk ik altijd aan
mijn kinderen, zei Bertha. Ja, het is lief, dat je gekomen bent... Cony. Had
Addy met Henri gewandeld...? Is dat niet ziekelijk van Henri zoo treurig te
zijn... Maar mijn kinderen hangen zoo aan elkaâr, bijna meer dan aan hun
ouders. Otto en Louise zijn altijd samen, zoodat Francis jaloersch is... De
studenten zijn altijd samen en ook was Henri altijd met zijn zusters, en
| |
| |
Marianne ook mist Emilie... En toch, niettegenstaande dat gevoel
voor elkaâr, niettegenstaande wij alles voor ze doen, niettegenstaande al
onze gedachten zijn voor hen, niettegenstaande wij duizenden uitgeven voor
hen... zijn mijn kinderen niet gelukkig. De kracht om gelukkig te zijn... is
geen van allen gegeven. Het is vreemd, het is of het leven drukt op hen allen
neêr, en of zij te klein zijn, te zwak, om onder dien last voort te
kunnen gaan... Zeg mij, Constance, hoe is je jongen?
- Ik geloof niet, dat hij zoo is...
- Maar hoe dan... Hij is toch oud voor zijn jaren...
- Ja... maar hij is heel flink.
- Ja... hij is een kleine man.
- Hij is sterk... ook in zijn geest. Ik zoû bijna zeggen: het
is of hij niet klein is... Hij werkt, zonderdat iemand hem aanzet... En
voor ons beiden... is hij een troost... Hij is een vreemd kind. Hij is geen
kind.
- En wat moet hij worden...
- Hij zal wel gaan... in de diplomatie...
Zij zeide het woord en zag, in een flits, voor zich: Rome, De
Staffelaer, al hare verledene ijdelheid. En in die half donkere kamer, in dat
| |
| |
uur van eenvoudige eerlijkheid, vroeg zij zich af... of die
werkkring zoû zijn het geluk voor haar zoon...
- Heeft Van der Welcke dat gaarne...
- Ja... Maar hij moet het later zelf weten... Wij... zullen hem niet
dwingen.
Er werd geklopt en Henri stak zijn hoofd om de deur.
- Mag ik binnenkomen, mama...
- Ja... wat is er? Hier is tante Constance...
- Dag tante. Ik kwam zien hoe het met u ging, mama.
De student was een lange jongen van even in de twintig, met een
bleek, zacht gezicht en dien overdreven chic van kleeding van een jong mensch,
dat ‘meêdoet’, in Leiden.
- Vrijwel, mijn jongen.
- Ik ga morgen naar Leiden, mama.
- Zoo...
- Ja, en ik kom denkelijk niet gauw terug. Ik ga eens hard
werken...
- Nu, dat is goed...
- Er is eigenlijk niets dan maar te werken... Het is saai, tante, nu
Emilie weg is... Otto, die heeft het gezellig, met Louise... Zij heeft hem erg
gemist, toen hij in Indië was... | |
| |
Gekke broêrs en
zusters zijn wij, hè? Overdreven... Nu, mama, dan neem ik afscheid... Ik
ga morgen heel vroeg...
Hij nam afscheid en ging, zich goed houdende, gebroken. Bertha begon
zacht te schreien.
De meid klopte...
- Mevrouw, daar is de jongenheer Van der Welcke.
- Dat is Addy, die mij komt halen.
- Laat den jongenheer boven... zei Bertha.
Het kind kwam binnen. Hij bleef bij de deur; in de half duistere
kamer stond hij klein maar recht, als een kleine man.
- Ik kom u halen, mama.
De beide zusters, glimlachend, zagen hem aan. Bertha had op de
lippen te zeggen, dat het niet goed was, dat Addy alleen zoo laat liep over de
straat, maar zij zeide niets toen het kind naar zijn moeder kwam. Het zag er
uit of het haar en zichzelve wel voor alles zoû kunnen beschermen, al was
het dertien jaar; - voor den duisteren avond en voor het leven, dat op hen
drukte, kleine zielen...
En een weemoedige ijverzucht welde in Bertha, terwijl Constance haar
tot afscheid kuste.
- Wees niet te bitter, Constance, fluisterde zij; en waardeer...
waardeer dat kind...
|
|