| |
XVIII
Of dan zeide Constance, na den eten:
- Ik ga naar oma: breng je me even, Addy...
Maar hij was heel rechtvaardig: het was de beurt van papa...
- Moesje, ik heb van middag met je gewandeld.
- Nu, wat geeft dat?
- Ik ga nu wat fietsen met papa.
Dan werd zij bleek van jalouzie.
- Zoo, meet je zoo je gunsten af?
Hij gaf haar een zoen, maar zij boudeerde, zeide, dat zij dan wel
alleen zoû gaan, met den Scheveningschen tram, die bracht haar voor het
huis van oma.
Maar hij trok haar op zijn kleine knieën.
- Laten we dan eerst wat vrijen...
- Neen, laat me nu maar...
Maar hij hield haar vast en zoende haar met heele kleine vlugge
zoentjes.
- Laat nu Addy, ik wil niet...
Maar hij zoende haar dan met een regen | |
| |
van vlugge
zoentjes, die haar kriebelden, tot zij glimlachte...
- Kijk nu weêr lief!
- Neen, ik wil niet.
- Kom, kijk nu weêr eens lief!
- Neen, ik wil niet lief kijken...
Maar zij lachte al, begreep, dat hare jalouzie heusch te dol
was...
Van der Welcke dan, na den eten, was blij, dat het zijne beurt was.
Somber teruggekomen van de Plaats, had Addy hem aan tafel opgevroolijkt... Soms
zelfs was Addy heel dol. Dan wilde hij ravotten met zijn vader en Van der
Welcke wilde wel, tot Addy een plekje uitvond tusschen papa's vest en zijn
broek, waar hij heel gevoelig was en hij hem kriebelde, dol, daar, op dat
plekje.
- Addy, schei uit! riep Van der Welcke dan, vaderlijk doende,
eerbied willende opwekken.
Maar Addy, dol, pakte papa om zijn middel, kietelde hem op het
gevoelige plekje.
- Addy, ik geef je een pak ransel!
En Van der Welcke wrong zich, zenuwachtig, liep dol door de kamer,
liep de kamer uit, achtervolgd door zijn demon.
- Addy, als je niet uitscheidt, krijg je een pak slaag, dat
je...
| |
| |
Maar de jongen was niet meer te houden en Van der Welcke, om het
plekje, deed laagheden, smeekte, kreeg al een dollach als Addy er maar naar
wees.
- Addy... wees toch niet zoo flauw! riep Constance van uit den
salon.
Dan rende hij naar zijn moeder.
- Zoo, ben je weêr jaloersch... Willen we dan wat vrijen?
Maar zijn vader riep hem, verwijtend.
- Kom Addy, laten we nu wat fietsen...
En hij was als een jonge hond, liep van de een naar den ander,
sprong eindelijk gek op zijn wiel en Constance, heimelijk, zag hem na,
spurtende Van der Welcke voorbij; voorover op zijn wiel, trappende als een
razende...
Dan was zij gelukkig, omdat hij vroolijk was, als een kind.
Emilie was een paar dagen getrouwd, toen Addy zei, aan tafel:
- Ik heb van middag gewandeld met Henri van Naghel en zijn vriend
Kees Hijdrecht.
- Maar Addy, zei Constance, zeer prikkelbaar dien dag. Wat wandel je
toch met die jongens? Vinden ze het zoo amuzant met jou te wandelen? Waarom ga
je liever niet eens naar de jongens van tante Adolfine... Die zijn van je
leeftijd.
| |
| |
- Nu, ik kan wel begrijpen, dat Addy meer gesteld is op Henri...
liet Van der Welcke zich, ongelukkig, ontraden.
- Waarom? vroeg zij dadelijk nerveus.
Hij wilde een strijd vermijden, was somtijds wel redelijker dan zij,
zeide alleen:
- Ach, ze zijn wat ruw...
- Het zoû wel een wonder zijn, kijfde zij dadelijk; als jij
eens wat goeds zag in het huis van Van Saetzema.
Hij keek met groote oogen op; zijn mooie jong blauwe oogen.
- Maar Constance...
- Ja, je hakt altijd op Adolfine, op haar man, op haar huis, op haar
kinderen...
- Maar Constance, ik zeg nooit iets van ze...
- Dat is niet waar!
- Ik verzeker je!
- Dat is niet waar! Verleden vondt je hun huis burgerlijk;
eergisteren zei je nog, dat Van Saetzema er uitzag als een boer.
- Maar jij zei zelf... toen met de bruiloft van Emilie...
- Het is niet waar, ik heb niets gezegd. Ik zeg je eens voor al: ik
kan niet velen, dat je altijd hakt op een zuster van me en op haar huis. Nu
zijn het de jongens, die wat ruw zijn...
| |
| |
- Zoo, zoû jij dan gaarne zien, dat onze jongen zoo was?
- Ik vind het dol, dat Addy altijd loopt met studenten. De jongens
Van Saetzema zijn heel aardig en van zijn leeftijd...
- En ik vind het drie onhebbelijke lummels...
- Henri, ik verbied je voortaan in mijn prezentie op mijn familie te
vitten!
- Zeg, verbied jij je knecht!
- Ja, ik wil het niet hebben...
Maar hij smeet zijn servet neêr, stond op, verliet de kamer
plotseling driftig... Addy zat stil voor zich te kijken, speelde met zijn
vork.
- Papa heeft onhebbelijke manieren...! Te smijten met zijn servet,
te smijten met de deur... dat kan een kwâjongen ook! zeide zij boos,
nerveus, onbewust, als om Addy te treiteren.
Hij fronste zijn voorhoofd, zeide niets.
- Ik ben in mijn ouders huis ten minste nooit gewend geweest
aan die lompheid!
Plotseling balde hij zijn kleine vuist, en sloeg er meê op
tafel, dat de glazen rinkelden.
- En nu is u stil over papa!
Hij zag haar streng aan, met zijn plotseling harde blauwe oogen, een
frons in zijn voorhoofd.
| |
| |
Zij schrikte en stiet haar glas om... Toen begon zij zachtjes te
weenen.
Hij liet haar, enkele minuten. Zij weende, zij snikte, beet op haar
zakdoek. Toen stond hij op, liep de tafel om, omhelsde haar heel zacht.
- Je praat... lief... tegen je moeder!
Hij zweeg.
- Het is een mooie toon, die je tegen je moeder aanslaat!
Hij lichtte haar gezicht bij de kin naar zich op.
- Foei! wat kan je weêr boos zijn! bestrafte hij. En
brommen... En mopperen... En kibbelen... En zenuwachtig zijn... En haaiebaaien!
Is dat nu gezellig eten?
Zij verborg haar gezicht aan zijn borst, in zijn armen. Hij streelde
haar over het haar.
- Kom moesje... wees nu kalm. Het is immers niets...
- Ja, maar papa moet niet zoo hakken op tante Adolfine...
- En u moet niet hakken op papa... Wat heeft papa nu gezegd?
- Dat de jongens van tante Adolfine...
- Ruw waren... Vindt u ze dan jonge-meisjes?
| |
| |
- Neen.
- Nu dan... Wat anders?
- Ik vind het niet goed, dat je met die oudere studenten loopt,
Addy...
- Daar kan je dan rustig met me over praten, maar dat is geen reden
om zoo te vechten... Ik kan nu niet meer eten.
- Hè, Addy... en ik heb juist...
- Wat?
- Appelpodding met wijnsaus...
- Nu, bewaar die dan maar voor morgen.
- Toe, eet er nu een stukje van. Je houdt er juist van.
- Ja maar, ik kan niet eten als je zoo bromt. Het zit me tot
hier.
Hij wees op zijn keel.
- Eet nu een stukje, streelde zij.
- Als je heel lief bent.
- Geef me een zoen.
- Maar heel lief zijn...
Zij lachten tegen elkaâr, hij veegde zacht hare tranen af.
- Nu moest je eens zien hoe je er weêr uitzag... met die roode
oogen! zei hij.
Hij ging zitten. Zij belde. De meid bracht de podding binnen, niet
al te verwonderd, dat meneer al weg was.
| |
| |
- En is er kaas... voor papa? vroeg hij.
De meid bracht de kaas, hij sneed een stuk gruyère, legde dat
met boter en beschuit op een bord, schonk een glas wijn in...
- Addy...
- Even wachten, zeide hij.
En hij ging naar boven met de kaas en den wijn.
Van der Welcke, nijdig, zat in de rookkamer.
- Hier is je dessert, vader... Je houdt immers niet van
appelpodding?
- Ach, ik heb geen lust...
- Nu niet bokkig doen... Eet nu je dessert.
- Ik kan niet eten, als mama...
- Ze heeft al weêr berouw, ze is zenuwachtig. Praat er nu maar
niet meer over.
- Ik, ik praat niet!
- Neen maar... soeda nu maar weêr, als tante Ruyvenaer zegt.
Zal u nu uw kaas eten? Straks gaan we fietsen...
Hij ging.
- Ik zit hier net een stout kind, dacht Van der Welcke; met mijn
dessertje. Die gekke jongen...
En hij at zijn stukje kaas en lachte... Beneden had Constance een
stuk podding gelegd op Addy's bord. Hij at langzaam. Zij zag hem | |
| |
tevreden aan, omdat hij het lekker vond.
- Als je nu niet zoo was uitgevallen, zeide hij; had ik je wat
verteld... van Henri.
- Wat dan?
- Die jongen wordt ziek...
- Waarom?
- Hij is zoo akelig, omdat Emilie getrouwd is, dat hij er ziek van
is... Kees Hijdrecht werd boos en zei: ben jij dan verliefd op je zuster... En
toen ging Henri bijna huilen, student als die is. Neen, verliefd was die niet,
zei hij, maar hij was altijd met Emilie samen geweest, met Emilie en met
Marianne en nu was ze getrouwd en nu werd ze een vreemde. Hij was zoo akelig,
dat we hem naar huis hebben gebracht, en toen heeft hij zich op zijn kamer
opgesloten en Marianne wilde hij zelfs niet zien.
- Maar Addy, dat is toch ziekelijk.
- Dat kan wel, maar het is zoo.
- Ik ga straks naar tante Bertha. Breng je me?
- Laat me nu wat fietsen met papa. Die zit daar nu boven zielig zijn
kaas op te eten. Zeg nu aan Truitje, dat ze zijn koffie brengt.
- Maar Addy, wat moet de meid denken, dat papa boven eet.
| |
| |
- Wat ze wil... Dat is uw schuld geweest... Wil ik van avond om
kwart voor tienen je komen halen bij tante Bertha?
Zij zag hem stralende aan, verrukt, verrast. En zij omhelsde
hem...
- Mijn kind, mijn kind! riep zij uit, hem drukkende tegen zich
aan.
|
|