| |
| |
| |
XX
Constance, na dit gesprek met Bertha, voelde dagen zich rustiger,
als vol van een onbewuste voldaanheid, die zacht weldadig zoû nawerken.
Ja, zij hoopte, zoo langzamerhand zoû zij ze allen terugwinnen, alle de
haren, die zij sedert jaren verloren had. Iederen dag zag zij mama en er was in
dat geregelde zien iets zoo liefs van moeder-en-kind, die elkaâr
weêrgevonden hebben na een nauwlijks onderbroken scheiding van jaren, of
er in schemerde een weemoed, die vreugde was, een zachte innigheid van samen
schreien en samen glimlachen - omdat het nu eindelijk alles zoo lief was
geworden. Ook Bertha had Constance gevonden nu, en al zagen zij elkaâr
niet eerder dan op den Zondagavond bij mama, er was toch tusschen hen gekomen
een grootere sympathie van zusterlijke vertrouwelijkheid, terwijl Marianne
gaarne eens aanliep op de Kerkhoflaan, bleef eten, of eens ging fietsen met Van
der Welcke en Addy. Zoo werden er lichte banden geknoopt... Wat Karel en Cateau
aanging, Constance betreurde het - omdat zij in Karel zich nog altijd
herinnerde den broêr, met wien zij gespeeld had | |
| |
op de
groote steenen van de rivier in Buitenzorg - maar zij had dadelijk gevoeld, dat
zij in Karel weinig meer vinden zoû, welbehagelijk egoïst als hij
zich assimileerde aan zijn vrouw in hun leven van goedgevoede bourgeois', in
hun gesloten warme huis. Neen, Karel, dat voelde zij, had zij verloren, ook al
waren zij gewoon vriendelijk tegen elkaâr. Met Gerrit ging het beter.
Gerrit en Adeline kwamen 's avonds nog al eens aan, als de kinderen naar bed
waren, om thee te drinken. Het was alleen jammer, dat Gerrit altijd iets
voor-den-gek-houdend hakkerigs had op de Van Naghels en hunne kennissen; dat
was, vond Constance, niet tactvol tegenover Van der Welcke, omdat - al kwamen
zij niet in de wereld - Van der Welcke toch juist oude kennissen had ontmoet,
in de societeit, die in die aristocratische côterieën waren. Gerrit
was een luidruchtig vroolijke kerel, knap, breed, blond gezond in zijn
huzarenuniform, maar zijne luidruchtigheid, soms, was wat opgeschroefd, meende
zij, misschien wat druk alleen maar, wat lawaaierig, en zij vermoedde, dat Van
der Welcke geen sympathie gevoelde voor Gerrit en hem niet gedistingeerd vond.
Zij was dus altijd op haar qui-vive, om de partij van Gerrit te nemen tegen
haar | |
| |
man, maar Van der Welcke zeide niets en was zelfs spraakzaam
als Gerrit en Adeline er waren. Adeline was een lief vrouwtje, een blond
poppemoedertje met haar zeven kindertjes, als een huishoudentje van vlasblonde
poppetjes - de oudste een meisje van zeven, de jongste een baby van veertien
maanden, en Gerrit maakte altijd gekheid, dat zij er nog niet meê
uitscheidden en waarlijk, in het najaar wachtte Adeline de allerjongste. Het
ging dus wel met Gerrit en Adeline, maar toch voelde Constance ook zich wel wat
ver en vervreemd van dien broêr, zelfs al kon Gerrit zoo aardig de
herinneringen ophalen van vroeger - toen zij speelden in de rivier te
Buitenzorg. Ja, toen was zij een aardig kind, zeide Gerrit altijd: wat had zij
toen iets liefs, zij was vol fantazietjes, en het was zonderling die zware
groote huzaar te hooren dwepen over dat kleine zusje van vroeger: een tenger,
toen blond meisje, in haar wit ‘baadje’; dikwijls op haar mooie,
bloote voetjes liep zij over de groote steenen - vol van allerlei sprookjes en
fabels, die de een paar jaar oudere broêrs niet goed begrepen, en toch
maar meê moesten spelen, goedmoedig, als broêrs, die veel hielden
van dat lieve zusje. Ja - zeide Gerrit altijd - pas | |
| |
later had hij
dit begrepen: hoe veel poëzie er toen was in Constance, toen zij droomde
die sprookjes, die fabels, waarin zij dikwijls was een fee, of een poetri uit
Javaansche legenden: zij bekransde dan hare haren met een krans van groote
bladeren, als een Ofelia was zij daar in het water, wel eens met tropische
kelken getooid en de broêrs moesten maar volgen de bloote voetjes en de
fantazieën van het zusje, dat daar, wonderlijk bevallig, liep over de
groote blokken, liep door het schuimende water, liep in kristallige groene
schaduwen, die beefden over de rivier, onder de zware tenten der loovers... Ja,
veel indruk had dat op Gerrit gemaakt en hij praatte er dikwijls over:
Constance, herinner je? Wat was je toèn een aardig kind, al was je een
beetje vreemd... tot Constance schertsende vroeg of zij dan nu niet meer aardig
was, nu zij niet meer op bloote voetjes liep in een wit ‘baadje’ en
met purperen kembang-spatoe aan hare slapen? Dan schudde Gerrit zijn hoofd en
zei, ja, ze was wel aardig, maar... maar - en in zijne herinneringen terug -
twee jaren later, toen was zij in eens veranderd, was zij een dame, een nuf,
met een sleepjapon, en danste zij met den Algemeenen Secretaris... En dan
schater- | |
| |
lachte Constance, omdat Gerrit dien Secretaris maar
nooit kon vergeten... Ja, ze danste alleen met de hoogste pieten: ze was
eén ijdelheid, een echt dochtertje van den Toean Besar... En het was of
Gerrit maar volstrekt terug wilde vinden dat jonge zusje, dat
feeënverhaaltjes had bedacht in de rivier achter het paleis te Buitenzorg
- al was hij honderd maal een groote, zware, sterke kerel, en ritmeester van de
huzaren. Dan zag Constance hem aan, knap, breed, blond, gezond, genietende zijn
grog of zijn goeden sigaar, en zij bedacht, dat zij Gerrit niet kende en Gerrit
niet begreep: heel vaag voelde zij iets in Gerrit haar ontsnappen, zoo vaag,
dat het nauwlijks een gedachte was, maar alleen eene zweeming door hare
verwondering heen. Adeline zat er heel eenvoudig bij, liefjes glimlachend om de
verhalen uit die kinderjaren, om die spelletjes van vroeger... Ja, wat kinderen
al niet kunnen spelen, zeide zij dan eenvoudig, en vertelde dan liefjes van
spelletjes van haàr blonde troepje. Maar Gerrit schudde dan zijn hoofd:
neen, dat was ravotten wat zijne jongens deden, maar dat... dàt
spelen... Tot Constance hem schertsende verzocht nu over iets anders te spreken
dan over haar bloote voet- | |
| |
jes... En dan liep het gesprek gewoon
voort, en het was, of zij beiden voelden, Gerrit en Constance, dat al mochten
ze elkaâr nu wel, ze elkaâr toch nog niet hadden teruggevonden. En
het was een heel zachte weemoed, nauwlijks zegbaar...
Ernst zag Constance niet veel. Zij had eens met Van der Welcke en
Addy bij hem geluncht op zijne kamer en toen was hij een allervriendelijkste
gastheer geweest: hij had haar getoond de oude familie-papieren, die hij na den
dood van papa had verzocht te mogen bewaren, omdat hij er het meeste belang in
stelde en ze bij hem in goede handen waren: hij zoû ze nalaten aan den
oudsten zoon van Gerrit - Gerrit, van de vier broêrs, was tot nog toe de
eenige, die voor stamhouders zorgde... Hij had haar getoond zijn oud porcelein
en haar op de verschillende kostbare merken opmerkzaam gemaakt. Toen had hij
uitgespreid een oud stuk, met strooiparelen bestikt brokaat en heel ernstig
gezegd, dat dat nu een tablier was van een japon van koningin Elizabeth. Toen
Constance had gelachen en durven twijfelen, was hij een beetje ernstig en even
boos geworden, maar had toen welwillend over iets anders gesproken, zooals men
doet tegen men- | |
| |
schen, die iets doms gezegd hebben, die niet onze
zelfde ontwikkeling hebben, een beetje neêrbuigend...
Hij had verzocht aan tafel te gaan en in zijne kamer, wel mooi
antiek van kleur, was de tafel met zorg gedekt, bloemen smaakvol geschikt met
de gratie van een vrouwehand en zijn lunch was geweest zoo keurig en fijn, dat
Constance, verbaasd, hem een compliment had gemaakt. Uit een antiek glas dronk
hij toen met een paar-vingers-hoog champagne haar een welkom toe in Holland. Er
was in hem, in zijn omgeving, in zijn manieren iets fijns en iets schuchters,
iets vrouwelijks en iets verlegens, iets beminnelijks en toch iets
terughoudends, als bang zich of een ander te kwetsen. Hij had klaarblijkelijk
deze ontvangst zoo bedacht om Constance iets liefs te doen. Het gesprek vloeide
niet, Ernst maakte zijn zinnen nooit af, en zijne oogen dwaalden telkens in
zijne kamer om... Na tafel was hij wat spraakzamer geweest en toen had hij haar
gevraagd of zij ooit wel had nagedacht over de gratie en het symbool van een
vaas... Met belangstelling had zij toegehoord, terwijl zij in Van der Welcke's
blik iets gezien had of hij dacht, dat Ernst gek was, en Addy, | |
| |
heel ernstig, gespannen had geluisterd vol stille verbazing... Een vaas - had
Ernst gezegd - dat was als een ziel... En hij had een slanke japansche
Satzuma-vaas genomen in de hand, ivoortintig porcelein met de stijlvolle
arabesken, fijn golvend als vrouwehaar... Dat was als een ziel... Er waren voor
Ernst treurige en vroolijke vazen, trotsche en nederige, er waren verliefde
vazen en vazen van passie... Er waren vazen van verlangen en er waren doode
vazen, die alleen herleefden, als hij er een bloem in zette... Hij had dit heel
ernstig gezegd, zonder een lach, ook zonder de dweping van een artist of een
dichter: bijna laconiek had hij over zijn vazen gesproken als ware een andere
beschouwing geheel onmogelijk geweest... Sedert had Constance hem niet meer
gezien, omdat hij de eenige was, die niet geregeld op mama's Zondag-avond
kwam... En zij behield een indruk van dien middag bij haar broêr Ernst,
als van iets exotisch en vreemd symbolisch, iets wat wel sympatisch was geweest
en exquis... maar toch zonder dat familie-gewone van broêr-en-zuster, die
elkaâr na jaren terugzien.
Wat Adolfine en hare kinderen betrof, had Constance zich na een
eersten indruk van | |
| |
afstuiting, bijna onbewust, een gevoelsregel
gesteld, waarvan zij niet wilde afwijken - hoewel zij misschien niet zoo sterk
dat voor hare gedachten omlijnd zag. Maar - onbewust wilde zij Adolfine
niet antipathiek vinden en wilde zij integendeel alles van Adolfine -
haar man, huis, kinderen en ideeën - goed vinden, aardig en lief. Zoodra
iemand, zelfs mama, het allerminste van Adolfine zeide, nam zij hare partij,
heftig. Door omstandigheden - de inrichting van haar huis, de bruiloft van
Emilie, - was zij nog niet dikwijls bij de Van Saetzema's geweest, maar zij
beloofde zich dit voortaan niet na te laten en dan - met heel veel tact -
Adolfine in allerlei te raden... Dat werkte vreemd in Constance: de afstuiting,
die er toch was - een volstrekt willen handelen tegen die afstuiting in,
tegelijk met een stille wensch, een zachte manier om aan Adolfine wat te
vervormen. Zij had volstrekt willen hebben, dat Addy de jongens van Adolfine
eens zoû vragen op een Zondag om te komen lunchen, en hoewel zij in haar
zenuwen als dol was geworden door hunne onhebbelijke manieren en grove stemmen,
had zij zich ingehouden en de lieve tante gedaan, opzettelijk. Addy, zich
opofferende voor mama, had met de | |
| |
jongens gewandeld, maar zoodra
hij kans had gezien, de lummels geloodsd. Mama kennende in hare
eigenaardigheden, had hij thuis maar niet veel gezegd, en beweerd, dat het wel
aardige jongens waren. Toen zijn vader hem echter gevraagd had of hij begreep,
waarom mama die ongelikte beren zoo aanhaalde, had Addy, wijsgeerig gemeend:
omdat zij neven waren: zoo een idee van mama, een familie-zwak. Constance was
intusschen zoo moê van de drie jonge Van Saetzema's, dat zij geen moed
had het experiment te herhalen.
Dorine, vond Constance grillig. Dorine was nu eens heel aardig, om
boodschappen meê te doen, om zelve boodschappen te doen voor Constance -
het was zijzelve, die het vroeg en niet Constance - en dan had Dorine
weêr iets koels en nerveus prikkelbaars. Dat was omdat Dorine wel een
koorts had om allerlei te doen voor een ander, maar ook altijd gewaardeerd
wilde worden en nooit vond, dat zij gewaardeerd werd, door wie ook van de
familie, voor wie zij draafde. Maar het was sterker dan zijzelve en zij draafde
toch, voor mama, voor Bertha, voor Constance, voor Adolfine, en in zichzelve
bromde zij altijd, dat men haar niet waardeerde. Ja, Dorine had maar eens
moeten | |
| |
zeggen, dat ze moê was! Dorine had maar eens moeten
opperen, dat regen nat maakte! Zoo bromde zij altijd in zichzelve, ongedurig,
ontevreden, onvoldaan, en toch nooit voor zichzelve - in haar pension - zich
een gezellig hoekje kunnende maken, altijd vliegende over de straten, van de
eene zuster naar de andere. Het was als een koorts, die haar deed ijlen. Zij
was ongelukkig, als er een dag was, dat zij geen boodschappen te doen had, en
dan ging zij naar Adolfine, en zeide:
- Nu, als ik voor je nog eens kan gaan informeeren naar die sloopen
van Floortje, dan moet je het maar zeggen, hoor... ik ga toch de kant van
Iserief uit... En ging zij dan de kant van Iserief uit, dan mopperde zij in
zichzelve: natuurlijk, Dorine is er weêr goed voor; niemand anders dan
Dorine kan weêr naar Floortjes sloopen informeeren; waarom gaat het kind
niet zelf, of waarom zenden ze niet den oppasser!
Paul zag Constance het meest van alle zusters en broêrs. Hij
had ten eerste in haar gevonden een nog altijd vrij geduldige toehoordster voor
zijn eindelooze ontboezemingen en filozofieën; daarbij was hij het meest
sympathiek aan Van der Welcke zelve, ging hij | |
| |
wel eens een
cigarette rooken bij Van der Welcke in diens rookkamer en was in hun huis het
meest van allen de broêr: de gewone broêr. Hij kwam 's morgens wel
eens aan en liep naar Constance's slaapkamer, als zij zich nog kleedde, en hij
beweerde, dat hij wel mocht binnenkomen, al stond zij in haar onderrok. Hij
had, als hij niet te lang van stof werd, een gezellig gesprek over zich, dat
Van der Welcke ook waardeerde. Hij bezag Addy altijd met het oog van een
wijsgeer en Addy mocht hem wel, hem komisch vindende met zijn keurige pantalons
en mirobolante dassen. Constance hield van hem en het was in Paul, dat zij
waarlijk het eérst had teruggevonden een broêr - in hem, met wien
zij in vroegere jaren - zij een meisje van twintig, hij een kind van dertien -
de minste aanraking, de minste gemeenschap van ziel had kunnen hebben.
|
|