| |
XI
Zij stegen uit, de deur werd hun opengedaan. De venstergordijnen der
voorkamer trilden een weinig, als van de siddering eener oude hand, maar in de
vestibule was niemand, die hun ontving, dan de knecht, die de voordeur geopend
had.
Toen zeide Constance.
- Henri, ga jij eerst binnen... Ik kom later, met Addy, zoodra je me
roept...
Hij zag haar aan, aarzelend te zeggen, dat hij met Addy wilde
binnengaan. Maar zij had de hand op den schouder van het kind gelegd, en zij
zag hem zoo vast aan, dat hij begreep, dat zij niet zoû willen... En hij
trad binnen, als dronken, wankelend, in de voorkamer, waarvan de
venstergordijnen hadden getrild.
De knecht was naar achteren teruggegaan, | |
| |
niet wetende
wat hij doen moest. En Constance zette zich op de eikenhouten bank, trok Addy
naast zich. Zij maakte antichambre in de vestibule harer schoonouders, maar het
was nu haar eigen wil te wachten, nadat zij al bijna veertien jaren gewacht had
op een enkel woord, dat haar roepen zoû. Zij had, met de kieschheid eener
vrouw, Henri het eerste oogenblik alleen tot zijne ouders laten gaan, maar zij,
ze was er op gesteld zelve haar kind tot zijn grootouders te voeren. Aan haar
was het dat te doen; op dat voorrecht, op dat recht stond zij... Zij had wel
Henri's aarzeling gezien, maar haar hand had zich gelegd op den schouder van
haar zoon, als nam zij hem in bezit.
Zij wist niet hoe lang zij wachtte, maar het scheen haar heel lang
en zij zag de vestibule duidelijk: de eikenhouten betimmering; de drie, vier
familie-portretten, een paar oude gravures van stadsgezichten, de Delftsche
pullen op een oud kabinet; de trap, die naar boven wendde; de eiken deuren der
vertrekken, die zwijgend bleven gesloten. Zij zag duidelijk het patroon der
tichels van de gang en de kleuren van den breeden Deventer looper... Tot
eindelijk de deur van die voorkamer werd geopend, en een oude man verscheen.
Zij rees | |
| |
op. De oude man had de trekken van Henri, maar dieper
gegroefd, en zijn geschoren bovenlip viel in; de rechte neus sprong vooruit;
het voorhoofd welfde zich ivorig en hoog, uit een dunnen krans grauw haar. De
oogen zagen uit blauw en hard, zooals de oogen van Henri zagen. De gestalte was
lang en Henri was klein; de schouders waren breed en krom in de donkere, lange
jas en Henri was vierkant en recht. De handen waren groot, rimpelig en beenig,
en sidderden, en Henri's handen waren klein en breed... Zij vergeleek in twee,
drie seconden, staande, hare hand op haar zoons schouder. Toen zeide de oude
man:
- Constance, kom binnen...
Zij ging, duwde zacht Addy vooruit en zij traden in de kamer. Zij
zag een oude vrouw, met een groot gezicht, dat haar in niets aan Henri liet
denken. Het grijze haar, in het midden gescheiden, omlijstte het streng in een
zilveren strakheid, de gelaatskleur was geel en wassig; de oogen, grauw, waren
vol tranen en tuurden pijnlijk door dat vochte waas. De gestalte was gebogen,
in de donkere, stoffen japon; de beenen schenen moeilijk te loopen; het lijf
was als verkromd en boog over... Zij hield Henri bij de hand...
| |
| |
- Constance... begon de oude vrouw en hare trillende handen hieven
zich nu als tot eene omhelzing.
- Hier is uw kleinzoon, zeide Constance stijf.
Zij schoof Addy wat vooruit. Het kind keek met zijn strakke oogen,
die de oogen waren van Henri en van den ouden man, en het kind zeide:
- Dag grootpapa en grootmama...
In de groote, sombere kamer klonk zijn stem dof en toch vast. De
oude vrouw en de oude man keken naar het kind, en er was een drukkend zwijgen.
Zij keken naar het kind en zij waren zoo van verbazing getroffen, dat zij geen
enkel woord meer vonden. De oude vrouw had weêr Henri's hand genomen en
hare tranen vielen neêr. Henri's kaken knarsten, en hij huiverde,
nerveus.
- Dat is mijn jongen, zeide hij.
- Dat... is dus... Adriaan, zeide de oude vrouw, bevende, en hare
omhelzing, die Constance niet had bereikt, sloot zich nu om het kind. Hij kuste
haar terug, en ook de oude man omhelsde hem nu en het kind kuste hem
terug...
- Hendrik... zeide de oude vrouw. Hendrik... wat lijkt hij... wat
lijkt hij... op Henri... toen die... zoo oud was!
| |
| |
De oude man knikte zacht ja. Voor die oude menschen kwam het
verleden terug en het was of zij hun eigen zoon zagen, dertien jaren oud. Zij
waren er zoo door verrast, dat zij maar staarden, naar het kind, als geloofden
zij niet hunne oogen, als was het een vreemde droom.
Constance stond strak, en zij zeide niets. Maar de oude vrouw nu,
zeide:
- Het doet ons veel genoegen... je... bij ons... te zien,
Constance.
Constance poogde te glimlachen.
- Ik dank u, zeide zij, lief.
- Maar ga zitten, sprak de oude vrouw, bevende, en zij wees naar de
stoelen.
Zij zetten zich en Henri deed zich geweld, sprak gewoon, over
Driebergen. Zoo vol was het verleden tusschen hen, dat het scheen of zij nooit
elkaâr over die hindernis zouden naderen. Zoo vele woorden waren er niet
gezegd, die gezegd hadden moeten zijn, om te kunnen zwijgen in harmonie, dat
het zwijgen een marteling was, en zoo vele jaren waren er gestapeld tusschen
die ouders en die kinderen, dat het ondoenlijk scheen elkaâr nu te
bereiken met woorden. De woorden vielen vreemd, in het sombere vertrek, dat
uitzag op den | |
| |
Maartschen tuin en den weg, wegwazende in vage
misten. Zij vielen, als dingen, de woorden vreemd, als harde, ronde dingen, als
dingen van materie, en als knikkers botsten zij op elkaâr,
hotsende...
Het was het pijnlijke praten over onverschillige dingen, dat bijna
onmogelijk was. Want telkens rolden de woorden tegen wat pijnlijk aanvoelde uit
het verleden en er waren geen onverschillige dingen. Toen Henri zeide, dat
Driebergen zoo veranderd was - duidde hij op zijne afwezigheid van
jaren. Toen Constance even over Brussel iets zei, duidde zij op
hun jarenlang verblijf daar, in welke jaren hare schoonouders haar niet hadden
willen zien, als een schande. Toen zij spraken over Addy's
kleine-kindjes-jaren, was het, of zij beiden, vader, moeder, den grootouders
iets verweten... Er waren geen onverschillige dingen en het was een wanhopige
somberheid tusschen die oude menschen en dat kind, omdat zij het kind niet
bereiken konden, over hun zoon en hun schoondochter heen... Buiten stak de wind
huilende op, de zware, grauwe wolken rolden aan als een stoom van vocht en de
regen kletste neêr. Henri had juist zijn vader willen verzoeken met hem
in den tuin | |
| |
te gaan, om te zien, of hij het er nog herkende. Maar
de kletsregen nu weêrhield hem en hij zag altijd de tranen van zijne
moeder... In stilte verweet hij die aan zijn vrouw. Tusschen hun aller zielen
was het verleden opgestapeld als tot een muur.
Het kind voelde het. Het voelde op zijn adem den druk van die
somberheid en telkens moest hij zuchten, maar hij hield zijn zuchten in. Het
wist niets te zeggen en het maakte op zijne grootouders den indruk van een
stil, onderdrukt kind, dat niet gelukkig was. Ook spraken zij tegen hem als
oude menschen doen tegen een kind, vriendelijk neerbuigend, hem wijzende op de
kleine dingetjes der omgeving rondom hem heen. Het kind, dat een man was
tusschen zijn beide ouders anders, antwoordde niets dan een enkel, verlegen
woord.
Henri en Constance vermeden elkander aan te zien, en zij spraken
ieder, ook in het zelfde gesprek, als afzonderlijk tegen die oude menschen. Zij
zouden blijven koffie-drinken en om een uur of vijf teruggaan naar Den
Haag. De knecht kwam zeggen, dat de tafel gedekt was en hij schoof de
dubbele deur open. De eetkamer somberde weg achter de groote, dichte serre, in
het vale licht, dat door den regen . | |
| |
zeefde, en de mahoniehouten
meubels hadden valsche schamplichten; de tafel glansde blank en glassig. Zij
zetten zich; moeilijke woorden vielen nu en dan en klonken hard op in de wat
killige kamer. Omslachtig bood de oude vrouw aan een zacht gekookt eitje of een
boterhammetje met osse-tong, die netjes geplakt op een schaaltje lag. Zelve
schonk zij, omslachtig, de kleine, deftige kopjes koffie. Het duurde alles heel
lang, plechtig, netjes, met veel omslag voor het eitje en het boterhammetje.
Het scheen Addy toe, of hij het eitje en het boterhammetje gemakkelijk in
één slok had kunnen opslikken en hij moest zich inhouden om
langzaam en netjes het eitje te lepelen en het boterhammetje met kleine hapjes
te kauwen, opdat hij niet te gauw klaar zoû zijn, en de tafel toch reden
had zoo omslachtig te zijn gedekt. Hij wist niet of hij nog honger had of niet,
toen grootmama een tweede boterhammetje aanbood, maar hij nam aan, omdat hij
niet wist, wat hij met zijne handen anders zoû doen. Hij zat als een
klein, stijf jongentje, verlegen, en toen hij naar zijn vader zag, scheen het
hem toe of deze zat als hij, en ook te gauw zijn boterhammetje had opgegeten.
Grootmama maakte hem zelve zijn boterham- | |
| |
metje en bood het hem,
gesneden. Hij at met heel veel beheersching de smalle reepjes op.
Het duurde eindeloos lang en de tafel bleef blank, naakt en netjes,
nu de boterhammetjes op waren: alleen de koffie-kopjes hadden, uitgedronken,
iets groezeligs en de eierschalen, gebroken en gelig, had grootmama op een
schotel even weggezet op het buffet. Toen zij opstonden vroeg grootpapa aan
Henri een sigaar te komen rooken op zijn eigene kamer; grootmama bleef met
Constance en Addy, in de voorkamer. Op den weg, in de plassen, hotste de regen
op en neêr.
Constance, in dit huis, voelde zich als een vreemde. Toch werd hare
stemming weeker, omdat de oogen der oude vrouw in het strenge, zilver strak
omlijste gezicht altijd treurig bleven en telkens vol tranen schoten. Zij was
heel gevoelig voor de aandoening, die zij zag in een ander, en, hoewel zij zich
verzette, werd zij zelve ook aangedaan. Zij wilde die vrouw spreken over hun
kleinzoon, en nu zeide zij hoe flink hij was, hoe lief voor zijne ouders.
Mevrouw Van der Welcke knikte goedmoedig, bleef Addy zien als een kind, terwijl
Constance van hem vertelde als van een man. Hare woorden drongen niet door tot
de oude vrouw, | |
| |
maar de klank ervan deed hare aandoening zwellen.
Zij wenkte Addy nader, zeide hem, dat hij 's zomers eens moest komen logeeren,
in de vacantie: dan was het buiten heerlijk, om te spelen. Het kind had op de
lippen te zeggen, dat zijne ouders niet buiten hem konden, maar hij voelde, dat
zijne woorden vreemd zouden klinken, ouwelijk en pedant. En hij zeide alleen,
heel zoet:
- Gaarne, grootmama.
Hij deed maar het kleine kindje, omdat grootmama hem nu zoo zag.
Eigenlijk dacht hij nu aan heel iets anders dan wat grootmama zeide, dacht hij
aan de huizen, die hij met papa en mama gisteren had gezien, en waarover zijne
ouders het niet eens waren, in niets, niet over de buurt, niet over de
verdeeling der kamers. Omdat hij wist, dat het hôtel duur was en papa en
mama beiden rustiger zouden zijn als zij hun huis hadden, dacht hij er over den
knoop morgen door te hakken en alleen te gaan naar den eigenaar van een aardig
huis, bij de Boschjes, - niet zoo heel ver van oma Van Lowe. Als hij er zich
niet meê bemoeide, zoû het weken en weken duren eer papa en mama
hadden besloten. Hij wist wel, dat een huis huren iets heel, heel ernstigs was,
maar hij | |
| |
wist ook, dat papa en mama het nooit met elkaâr
zouden eens worden. Hij moest dus wel wat wagen en hij zoû maar hopen,
dat het goed zoû uitvallen.
- Er wonen hier twee villa's verder... ook een paar heel aardige
jongentjes: daar kan je dan van den zomer meê kennis maken...
Adriaan.
- Ja, grootmama.
Zijn stem klonk heel fijn en zacht, en Constance moest glimlachen.
Maar terwijl hij stijfjes bleef zitten, met zijn vierkante schouders en de
kuiten tegen elkaâr, verdeelde hij de kamers van het huis bij de
Boschjes... Mama, onderwijl, wisselde moeilijke woorden met grootmama. Hij
verdeelde de kamers... Beneden de salon en de eetkamer... Zoo iets als bij oom
Gerrit... die twee kamers liepen in Holland altijd in elkaâr met een
porte-brisée,... en het serretje... en het tuintje was heel aardig...
Boven de groote kamer voor mama en de kleinere voor papa, en het was aardig,
dat dat soort van torenkamertje met een boograam juist tusschen die twee kamers
was, voor hem. Zoo was hij tusschen papa en mama. Daarboven was nog een soort
van zolderverdieping, maar dat ging hem niet aan: dat moest mama verder
| |
| |
weten. Het was misschien wel wat gewaagd morgen naar dien dikken
man te gaan - een aannemer noemde papa hem - en te zeggen, dat papa hem zond om
te zeggen, dat hij het huis nam... Misschien was dat huis in de
wat-van-Nassaustraat-ook-weêr beter... grooter... Maar het was ook
duurder... Misschien zoû papa boos zijn, als hij het zoo maar deed, op
zijn eigen houtje, maar eigenlijk was er dan toch ook nog niets bepaald op
zwart en wit... Alleen, als papa en mama wisten, dat hij nu eenmaal naar den
dikken man was geweest... zouden zij... misschien... eerst wat boos zijn... nog
wat kibbelen,- dan - ieder tegen hem - lachen... en het het huis nemen... en
dan was het in orde... Als zij niet wat vlugger decideerden en bleven kibbelen,
zouden de meubels uit Brussel in eens voor hun neus staan, en zij geen huis
hebben... Oma Van Lowe had wel gezegd: voorzichtig, met een huis huren, maar
dat was goed, als je het eens met elkaâr werd, maar dat werden papa en
mama nooit... Naar Holland waren zij gegaan, ook omdat hij gezegd had: ik ben
immers een Hollandsche jongen: goed, laten we gaan... nu, het huis zouden zij
huren, omdat hij naar den dikken man was geweest... | |
| |
Het kon niet
anders, al was het wat gewaagd...
Papa kwam beneden met grootpapa en het scheen of papa er vrijer
uitzag, opgelucht: misschien had hij met zijn vader gesproken... Zij bleven nu
nog eenigen tijd hangen en papa keek een paar keer op zijn horloge...
Toen kwam het rijtuig voor en de oude koetsier, die papa al als
kleine jongen gekend had, reed hen naar het station terug, waar zij twintig
minuten te vroeg aankwamen...
Stil, zonder woorden, liepen zij op en neêr, wachtende op den
trein...
|
|