| |
X
Twee dagen later zaten Van der Welcke, Constance en Addy in den
trein, naar Driebergen. Het kind, voor wien Holland een nieuw land
was, stelde belang in de vage, vale, lage uitstrekkingen naar warre boomelijnen
der wazige horizonnen, waaruit dorpsspitsjes staken: als wanhoopsarmen sloegen
de molens hare wieken uit onder de machtige kopergrauwe wolken, die als zware
massa's weemoedigheden, door een regenwind geblazen, langs de
neêrdrukkende luchten jaagden en jaagden altijd door. Het kind vroeg zijn
vader telkens iets, | |
| |
zijn hand in Van der Welcke's hand, en om die
liefkoozing niet te zien, tuurde Constance, uit het andere raam, zwijgend.
Gisteren avond waren zij bij de Van Saetzema's geweest, en hoewel
Constance zich eerst geërgerd had, had zij later een groot medelijden
gevoeld. Mijn God, hoe was het mogelijk, dat Adolfine zoo burgerlijk was
geworden! Van wie had zij dat toch! Mama, zoo fijn gedistingeerd! Papa - haar
arme vader! - zoo op-end-op een gentleman, een aristocraat van ouden stempel...
Toch, misschien van de Ruyvenaers... Oom zoû je nooit gezegd hebben, dat
een broêr was van mama... Van de Ruyvenaers misschien? Mijn God... wat
was die Adolfine burgerlijk... haar man een boer... haar huis pretentieus en
rommelig... haar meisjes, de twee oudste, pretentieus, pedant, nijdig... Marie,
het jongste meisje, een soort Asschepoetstertje, maar een lief, verlegen,
onderdrukt stil kindje... maar dan de drie jongens weêr, zoo
onbehagelijk, viezig, ruw... Wat een boel, wat een boel! Zij waren gekomen,
denkende heel intiem thee te drinken, maar het was een soort van een avondje
geweest: een echte rommel, als Van der Welcke had gezegd, die woedend geweest
was... Twee heeren in | |
| |
rok en witte das; de andere in alle
mogelijke gradatiën van heerenkleeding: gekleede jas, smoking, jaquet -
Adolfine scheen altijd onduidelijke invitaties te doen en de menschen wisten
nooit wat zij zouden aantrekken en wie zij zouden vinden... Floortje in een
vuil wit laag japonnetje, nota-bene; Caroline en Marietje in wandeltoilet; Van
Saetzema zelve als een dikke boer, luidruchtig hij samen met oom Ruyvenaer: het
was zoo vulgair geweest... Tante Ruyvenaer was altijd goedig en de meisjes,
heel Indisch, maar lief, natuurlijk en eenvoudig, maar verder was die avond,
met allerlei vreemde menschen, toch een guet-apens, vooral voor Van der Welcke,
geweest, dien zij wel, als zwager, op een intimere en hartelijker wijze hadden
kunnen verwelkomen, den allereersten keer, dat zij hem zagen, nadat zij
gedurende jaren haar man als familielid hadden genieerd! En thuis, terug in het
hôtel, had zij een hevige scène met haar man gehad, hij scheldende
op zoo een rommelfamilie van haar; zij, die familie verdedigende - tegen haar
eigen overtuiging in - tot Addy was wakker geworden, uit zijn bed was gekomen
en hen verzocht had zich stil te houden, omdat hij anders niet slapen kon...
Dat kind, zooals hij dat gezegd | |
| |
had, met zijn besliste, lieve
maniertjes - net zoo een klein stevig mannetje - o, dat kind, wat zouden zij
ooit hebben gedaan, zonder dat kind! Zij dacht soms, als het ooit stierf, als
zij ooit het moest missen... zij maakte zich van kant! Het was niet hun kind,
het was hun schat, het was hun leven... En zij keek even om, maar toen zij het
bij zijn vader zag zitten, hand in hand, en Van der Welcke de dorpsspitsen
daarginds - na jaren - poogde uit te vinden, keerde zij zich weêr om,
snel, een pijn van jalouzie in haar hart!... O, zij had medelijden met
Adolfine... Zij voelde in Adolfine een strijd om ‘meê te
doen’, een strijd, wanhopig, omdat Van Saetzema niets had dan een goeden
naam, maar verder een on-beduidend mensch was - moeilijk, na jaren,
gepromoveerd: getrouwd met Adolfine, zonder dat iemand wist waarom zij hem en
hij haar genomen had, - zich eerst had willen vestigen als advocaat en
procureur in Den Haag; later geplaatst aan het Departement van
Justitie, maar nooit, uit gemis aan sympathie, veel door papa geholpen, zooals
die Van Naghel geholpen had; nooit eigenlijk veel in tel bij zijn superieuren,
- nu, door Adolfine gepousseerd in allerlei baantjes en commissie's, zich
lappende | |
| |
een politieke overtuiging, om zich candidaat te stellen
voor den Gemeenteraad, omdat Adolfine - altijd jaloersch en nijdig om Bertha's
grootheid - haar man ook hoog, hooger en hooger wilde hebben en zoo weinig kans
had ooit dat ideaal te verwezenlijken... Ja, Adolfine moest stil razend worden
bij de gedachte aan Bertha's huis: haar man, minister van koloniën, en
geld gemaakt als advocaat te Semarang; hun huis de herhaling van dat deftige,
gewichtige, ouderlijke huis van vroeger: de groote diners, de chique kennissen,
effleureerende de côterie der diplomatie... En dan gaf Adolfine van die
onmogelijke ‘avondjes’, allerlei menschen bij de haren er bij
gesleept: elementen, die elkaâr niet kenden, nooit zagen, verwonderd zich
samen te treffen in die nauwe salons, vol verschoten handwerkjes en stoffige
Makartbouquetten; - een kaartje, wat rammelmuziek van de meisjes, de tafels
weggeschoven en in eens een wanhopige sauterie, die een wolk van stof uit het
tapijt opjaagde: alles, alles even tacteloos en onaangenaam en burgerlijk
vooral, met de te dikke sandwiches en de slordige meid, die brutaal haar
elleboog toonde, als de meisjes haar iets vroegen te doen! O, Constance had
medelijden met Adolfine: zij was | |
| |
toch hare zuster en zij werd
zich bewust, - na jaren, of het gesluimerd had - een teeder familie-zwak voor
allen, die waren hare broêrs en zusters en hunne kinderen. Had zij dat
van mama? Een teeder familiezwak... Zij had zoo gaarne eens met Adolfine willen
spreken, intiem, haar den raad willen geven toch voor die soirée-tjes de
elementen wat meer bij elkaâr te kiezen, wat homogeen te inviteeren en
Floortje toch te zeggen niet een vuile baljapon af te dragen, op zoo een
gelegenheid! En die drie jongens, dravende door de al te volle salons,
onhebbelijk, met vuile handen, slecht opgevoed... als zij ze vergeleek met haar
Addy - die misschien wel heelemaal geen opvoeding kreeg - maar die uit
zichzelven zoo een aardige kerel was, zoo beleefd, al was hij strak, en die
fatsoenlijk sprak, en niet met zoo een vollen mond vol platte Haagsche
straattaal! O, het was verschrikkelijk en zij vreesde zoo, dat Addy ook daarvan
iets zoû overnemen... Arme Adolfine, wat een strijd, vooral met dat
onbereikbare van Bertha voor oogen! Want zij leden allen aan jalouzie in de
familie: zijzelve had het en Adolfine had het altijd gehad, heel sterk, van
kind af aan op hare oudere zusters en broêrs... Zoû zij ooit
| |
| |
Adolfine eens kunnen raden? Nu de bruiloft van Floortje
naderde... zoû zij Adolfine niet van dienst kunnen zijn... Zij vond het
zoo treurig, dat hare zuster - een Van Lowe toch - zoo verburgerlijkte en zij
was, na gisteren avond, bang voor die bruiloft, vooral omdat Emilie van Bertha
zoo wat in dien zelfden tijd zoû trouwen, in Mei, dus over twee
maanden... In ieder geval zoû zij er met mama over spreken, niet uit
bedrilzucht, maar omdat Adolfine toch hare zuster was, omdat zij van ze hield
als haar zuster, en omdat ze medelijden had, waarlijk navrant medelijden...
- Mama... waar staar je zoo heen?
Het was Addy's stem, en zij zag, dat het kind naast haar was komen
zitten, haar gevende nu hare beurt. Zoo verdeelde hij altijd zijne gunsten
tusschen zijn vader en zijne moeder. Want Van der Welcke, dadelijk, nam den
Nieuwen Rotterdammer, en dompelde tusschen de wijd uitgeslagen bladen druks
weg, in zijn hoek.
- Zoo, kom je eindelijk eens bij mij zitten, fluisterde zij.
- Moesje, niet zoo jaloersch zijn: moet ik me dan in tweeën
hakken?
Hij sprak nu met haar, hield haar bezig. | |
| |
Zij
bewonderde hem altijd zooals hij sprak, aardig weg, redelijk en onderhoudend,
met een talent voor gemakkelijk gesprek. Denkelijk had hij het aangeleerd,
omdat zonder hem zijn vader en zijne moeder zouden zwijgen, als zij niet
streden. Hij sprak over een paar huizen, die zij gisteren hadden gezien; hij
sprak over het landschap, voelde zich, zoo vreemd, eensklaps een Hollandsche
jongen, en hij vermaakte zijne moeder, hij amuzeerde haar als een kleine,
galante cavalier. Toch had hij heelemaal niets van een heertje: een breed,
klein, stevig mannetje in een sporthemd, en een blauw overjasje en korten
broek. Hij droeg een slappen hoed, model Boerenhoed. Zij hield niet van dien
hoed, maar hij had er absoluut zoo een willen hebben. Maar zelfs met dien hoed
- wat was hij mooi! O, wat was hij een mooi kind! Zijn open, blonde oogen, een
beetje hard en ernstig; zijn frisch, hardvleezig bakkes met die fijne, rechte
trekken - die van Henri -; zijn kleine mond, waarop zij als verliefd was; die
vierkante schouders, zijn mooie beenen met vierkante knietjes en fijne kuiten,
in zijn korten broek. Haar kind, haar kind: hij was haar alles! Hij was het
geluk, de genade van haar leven: om hem had haar leven waarde!
| |
| |
Hij sprak, maar zij vond, dat hij heel ernstig keek, ernstiger nog
dan anders... Ja, zij voelde het: het was om wat hen wachtte, over een uur...
De ontvangst daar ginds, in Driebergen, van de grootouders... Van
der Welcke ook was zenuwachtig, sprak geen woord meer, vouwde zijn courant
open, dicht, open, dicht... Haar klopte het hart, tot in de keel, droog,
verschroeid van zenuwachtigheid. En Addy keek ernstig, strakker dan ooit... Ja,
zij voelde het: in de stem van het kind was een teederheid, als wilde hij
zeggen: hoû je maar flink, moesje, straks...
En hoe dichter zij naderden, hoe stiller zij werden: Henri, in zijn
courant; zij turende uit het raam en ook Addy wist niet meer te zeggen en zat
onbewegelijk, de handen in de zakken van zijn overjasje. Neen, zij zoû
het nooit kunnen vergeten, dat die twee oude menschen dertien jaren hadden
noodig gehad, niet om haar als dochter aan te nemen, maar om in haar kind hun
kleinkind te zien. In al dien tijd geen brief, geen toenadering: een volkomen
stilzwijgen, een geheel dood-zijn voor hun eenigen zoon, voor hun eenigen
kleinzoon. Zij dacht niet aan zichzelve; zij verlangde van hen geen sympathie,
alleen maar koele beleefd- | |
| |
heid... Zij voelde zich vol wrok,
zóo vol wrok, dat - als zij er aan dacht - zij er bijna in stikte, als
in eene benauwing. En daarbij kwam dan nog dat neêrdrukkende besef, dat
zij dankbaar moest zijn, omdat die ouders hun zoon aan haar hadden opgeofferd -
zooals zij eens hadden gezegd - volstrekt hadden gewild dat Henri haar trouwen
zoû, ook al brak het zijne carrière. En dat, dàt was het
wat zij nooit vergeven kon - omdat het, nog steeds, hare ijdelheid
kwetste!
Dankbaar, zij zoû het hun geweest zijn, voor hun zoon, wanneer
zij beschouwd hadden dat na een zich-stil-houden van enkele jaren, Henri, met
de relaties, de protectie, die hij toch had, zijne carrière had kunnen
vervolgen, met haar aan zijn zijde! De Staffelaer was niet meer in diplomatieke
dienst, leefde bij Haarlem op zijn buiten en zij hadden hem dus nooit meer in
het buitenland kunnen ontmoeten dan door het allergrootste toeval... Neen, dat
- om hare gekwetste ijdelheid - dat zoû zij hun nooit en nooit kunnen
vergeven: daarom was de wrok, waarin zij als stikte: om de
‘opoffering’, om de carrière van Henri, gebroken door haar.
Was zij niet vijf jaren lang de vrouw van den minister-rezident te Rome ge-
| |
| |
weest, had zij hare pozitie niet met tact, met gratie, met
wereldkennis zelfs vervuld - zoodat de Hollandsche kolonie zelfs hare salons
prees boven die van andere Nederlandsche legaties in het buitenland? Was zij
niet trotsch geweest op die reputatie, had zij er niet pleizier in gehad, dat
de Hollandsche kolonie, de Hollandsche toeristen in haar huis iets van het
vaderland en het home terugvonden, op hare recepties, aan hare diners? Hoe
dikwijls had men haar niet gezegd: mevrouw, bij u, in Rome, is het allerliefst,
vooral vergeleken bij die en die plaatsen, en zij hadden, de Hollanders, haar
dikwijls geklaagd over de sombere morgue en geslotenheid van zoo vele onzer
legatiën... Zoû zij niet aan Van der Welcke's zijde geweest zijn op
hare plaats, ook al zoû men er eerst over gesproken hebben en gevit, dat
zij, de gescheiden vrouw van een minister-rezident, daarna getrouwd was met den
jongsten secretaris! Maar zij zoû tact hebben gehad, het zoû
vergeten zijn, het zoû weggezonken zijn in het verleden. Zij kòn
niet aannemen, dat dit alles niet mogelijk ware geweest, misschien niet voor
een ander, maar wel voor haar... En dàt was nu haar wrok, dat die twee
oude menschen, en Henri met hen, dat | |
| |
nooit zóo hadden
kunnen inzien en haar wel hadden gegeven hun zoon, met een toelage, die armoede
was - twee aalmoezen, waarvoor zij dankbaar moest zijn! - maar haar en hem en
hun kind gelaten hadden in Brussel, in een hoek, als een schande,
die men verstopt! Neen, nooit zoû zij dat kunnen vergeten, neen
nooit, nooit, nooit!
Zij was zoo verdiept in hare gedachten, dat zij niet merkte, hoe de
trein stil hield, en hoe zij er al waren, te Zeist-Driebergen.
- Mama! zeide Addy zachtjes.
Zij schrikte op, werd bleek. Maar zij wilde zich bedwingen, waardig
zijn, die oude menschen nu toonen, dat zij niet was een onwaardige vrouw, al
had zij een fout, een misstap gedaan in haar leven, nu goed dan: een zonde -
omdat zij lief had gekregen. Zij stegen uit en Addy hielp haar en hare
geschoeide vingers trilden in zijn stevig handje. Maar zij wilde niet trillen:
stil nu, stil nu: kalm wilde zij zijn, kalm en waardig vooral...
- Daar is het rijtuig! zeide Henri gesmoord.
Hij herkende het heel oude rijtuig, van jaren her. Hij herkende
zelfs den ouden koetsier, die naar hem zag, en aan zijn hoed kwam... De
palfrenier was een jongen, dien hij niet | |
| |
kende: hij opende het
portier... En de koetsier, als oude gediende, boog zich even naar hem, en
mompelde bewogen, groetende met den titel van vroeger:
- Morgen jonker... Goeden morgen, mevrouw,
- Dag Dirk, zei Henri, gesmoord.
Zij zetten zich, in het rijtuig. En Constance zag, dat Henri zijn
lippen, zijne tanden klemde op elkaâr, dat zijn kaken knarsten, als hield
hij zich in, om niet als een kind te schreien. Nu en dan rilde hij, nerveus, en
keek door het raampje... Hij herkende de villa's aan weêrszijden van den
weg, droefgeestig in de Maartsche tuinen, die wegmistten in vochtige wazen: hij
lette-op vele verbouwingen. Wat was het veranderd! Wat bouwde men veel, in de
laatste jaren! Maar toch was iets onder die groote wolkenluchten, zwaar van
eeuwigen regen, langs dien weg, in die villa-tuinen, iets van vroeger, iets van
zijne kinderjaren, iets van zijn jon-gen tijd...! Hij voelde zich een oud man,
die terugkwam: hij, nauwlijks acht-en-dertig! Het was als schaamde hij zich
voor het bekende! En hij weet het, heel stil - te zwak om het zichzelven te
wijten - aan haar: de vrouw, die naast hem zat, de vrouw, vier jaren zijn
oudere! Ook hij dacht aan Rome | |
| |
nu, aan de salons van de
Nederlandsche legatie, aan haar, toen mevrouw De Staffelaer, de vrouw van zijn
chef: aan hun flirt, eerst scherts, toen ernst... tot dat
allerverschrikkelijkste oogenblik in die kamer van hun rendez-vous: De
Staffelaer aan de deur, Constance vluchtende door een andere deur, en zijn
onderhoud met den beleedigden ouden man, die goed voor hem was geweest als een
vader! En hij verweet het haar: het was hare schuld! Hij was een jonge man
geweest, met nauwlijks wereldkennis; zij, vrouw van acht-entwintig, meer dan
vijfjaar getrouwd, zij, had hem tot zich gelokt: zij was de verleideres
geweest! Zij was het, zij was het: hij verweet het haar! Hij had haar eerst
niet lief gehad, in die eerste tijden van flirt. Dat was geweest een causerie,
een wals, een aardigheid... Toen, ja, was het passie geworden, maar wat was
passie! Vlam van een oogenblik, hel opflakkerend en dan uitgedoofd... En hij
wist het: van dien dag, toen hij gestaan had als een misdadiger voor dien
waardigen, ouden man, van dien dag was de vlam gedoofd. En van dien dag begon
hij zijn noodlot te zien... Het schandaal, waarvan heel Rome vol was; de
wanhoop zijner vrome ouders daarginds, in Holland | |
| |
ver; Constance
in Florence, hun eerste onderhoud daar, hij, buigende onder den wensch zijner
ouders en haar vragende zijn vrouw te worden, te trouwen in Engeland, zoodra de
scheiding was uitgesproken... Sedert had hij zijn noodlot àltijd gezien
- en het had hem, klein, zwak, ter neêr gedrukt... O, in die ellende, in
die ruïne van zijn jonge leven, naast die vrouw, in wie hij - die niet de
schuld op zich nam - nooit vergat de vier jaar oudere, wereldwijze verleideres
- die vrouw, eeuwige hindernis - in die ellende was de eenige genade geworden:
het kind, het kind! Wat nog meer de ellende had kunnen vermeerderen, het was de
genade geweest, het lieve kind: van het eerste oogenblik, dat hij het had
gezien, als klein, rood wurm - zijn kind, al was het dan ook de vrucht
van hun ellende! Het kind, opgroeiende als zijn troost, het kind, dat dwarrelde
met de handjes over zijn gezicht, in zijn haar, dat vadertje zei; het kind, dat
hij smoorde in zijn armen! Het kind - haàr kind wel, maar het kind toch
van hèm ook: zijn kind, zijn zoon, opgroeiende en al zoo spoedig de
kleine bemiddelaar, en de reden ook, dat zij samen bleven. Om het kind...
opgroeiende tot jongen, en, hoewel niet be- | |
| |
grijpende, niet
wetende, toch voelende den eeuwigen strijd, de eeuwige ellende, tot zijne
oogjes waren ernstig geworden en hij voelde, dat hij troost en
bemiddelaar was. Het kind... daar zat het over hem: zijn mooie, stevige jongen,
die op hèm leek, met de strakke, ernstige, lieve oogen, en hij zoû
hem nu toonen gaan aan zijne ouders: haar kind wel - de vrucht wel van hunne
ellende! - maar zijn zoon, en hun kleinzoon.
Het kind zag van vader naar moeder. Zij zaten beiden over hem, en
beiden, zwijgend, keken een raam uit, half den rug tot elkaâr gewend. Zoo
gaarne had het kind hun genomen de hand, beiden, en iets gezegd: een woord, dat
hen vereende op dit oogenblik, dat hij heel ernstig voelde, maar hij wist niet
het woord, hoe handig hij anders ook praten kon. Hij keek maar van zijn vader
naar zijn moeder, van zijn moeder naar zijn vader, en zij, zij keken niet -
dorsten niet - naar hem, voelende zijn blik, en vol, vol van hunne eigene
gedachten. Toen voelde het kind het leven heel zwaar als een gewicht zinken op
zijn kleine borst. Hij haalde heel diep adem, onder het zware gewicht, en zijn
adem was een diepe zucht.
| |
| |
Zij keken beiden nu op, naar hun kind. Open had hij willen breiden
zijn armen, om zijn kind aan zijn hart te voelen, maar het rijtuig draaide het
tuinhek in en reed om een voortuin van ronde perken, waar de rozenstruiken, in
stroo omwonden, afwachtten de voorjaarsdagen.
|
|