| |
V
Het was Zondagmiddag.
- Wij moeten heùsch van middag een paár visites maken,
Kárel, zei Cateau van Lowe.
Karel beäamde dat: het was de visite-dag.
- Bij wie? vroeg hij.
Zij noemde de namen op van een paar kennissen.
- En dàn... moeten we ook nog naar óom en naar
tànte Ruyvenaer: diè zijn aan de beurt... En dan naar je
zúster... Kárel...: Constànce...
- Zullen we niet liever wachten tot Van der Welcke er is, anders
moeten we er toch weêr naar toe.
- Ik vind het nu niet hàrtelijk te wachten, tot Van der
Welcke er is... Mama heeft ons wèl het voorbeeld gegeven... om
hàrtelijk te zijn... Kárel.
| |
| |
- Is het dan niet beter, dat jij alleen eerst gaat, Cateau: dan maak
ik later een visite aan Van der Welcke. Of moet ik wachten tot Van der Welcke
bij mij is geweest, vindt je?
- We zullen het nu zóó maar niet uitrekenen, zei
Cateau goedmoedig. Het lijkt zoo onhàrtelijk... Het is wèl
beter... als je van middag meê gaat... Kárel.
Het was dus beslist, dat zij dien middag samen naar Constance zouden
gaan, maar op het punt te gaan, werd er gebeld, kwam Adolfine van Saetzema
binnen.
- Zoo vervelend, dacht Cateau. Nu
MOET
de
coupé wachten.
Het regende, en dan werd de coupé nat. Het paard was een
maandpaard; de koetsier telde heelemaal niet meê: een man.
- Zoo Adòlfine, wèl, dat is nu toch zóo aardig
van je...
- Ik zie jullie rijtuig voor... Ga je uit.
- Ja, straks... een páar visite's.
- Ik ook... Maar laat mij je niet ophouden... Ik moet naar Constance
van middag.
- Wij óok...!
- O, jullie ook? Ik had eigenlijk wel willen wachten tot ze eens bij
mij is geweest.
- Ach, zei Cateau. Het lijkt zoo... onhàr- | |
| |
telijk... het zóo uit te rekenen... Vindt jij dat ook niet,
Adòlfine? Maar ga even zitten... Adòlfine.
Adolfine zette zich, want zij maakte Karel en Cateau een visite, en
als zij zich niet zoû hebben gezet, was de visite niet gemaakt, telde ze
niet als zoodanig. Misschien dat daarom Karel en Cateau het dan ook maar
uitlokten even te zitten: anders was Adolfine gedwongen een volgenden dag terug
te komen.
Zij zaten, de broêr, de zuster, de schoonzuster. Buiten
regende het en de coupé glom al nat: de uilenoogen van Cateau bespiedden
iederen droppel, door de gordijnen. Een visite-gesprek begon.
- Wat een
VREESLIJK
weêr... hè,
Adòlfine...
- Vreeslijk...
Adolfine was mager, hoekig, nijdig, slecht gekleed. Bij de solide,
copieuze degelijkheid van Karel en Cateau, goed doorvoed, zwaar van comfort,
blakende van geld en aisance - Karel in zijn dikke duffelsche overjas, Cateau
in een degelijke zijden japon en degelijken mantel met bont, een kapotje op
haar rond blankrozig vollemaansgezicht - scheen Adolfine armelijk, kribbig,
pretentieus. De stof van hare kleêren kon geene vergelijking doorstaan
met | |
| |
de degelijkheid van Cateau, waarop het geld dik en solide zat,
en toch had Adolfine een zekere pretentie op mode en elegance. Een magere,
geplukte boa kronkelde ijl om Adolfine's hals. Hare frizuur, door het natte
weêr uit de krul, hing in piekjes van onder een vervunzigd hoedje, waarom
een slappe voile drapeerde. Het was of Adolfine het voelde, want zij zeide
nijdig:
- Ik heb me maar niet mooi gemaakt... met dien viezen regen.
Cateau zeide niets, maar blikte naar buiten, alsof zij zeggen wilde:
ik heb een rijtuig.
- Dus je gáat ook... naar Constànce?
- Ja... Maar wanneer komt Van der Welcke? Saetzema wacht met zijn
visite tot Van der Welcke er is...
- Zie je nu wel? zei Karel tot Cateau.
- Ach? vroeg Cateau, erg goedmoedig. Wacht Sàetzema... tot
Van der Welcke er is? Ach! Ik heb Kárel maar gezegd meê te
gaan... omdat het... misschien... niet hàrtelijk... schéen. Hoe
vindt je Constànce geworden... Adòlfine? Kàrel vindt zijn
zuster zóo veranderd, zóo veranderd...
- Ja, veranderd... Ze is oud geworden, heel oud, zei Adolfine, die,
vier jaar jonger dan Constance, er beslist ouder uit zag.
| |
| |
- Ach kom, wilde Karel verdedigen. Je zoû haar toch nooit
twee-en-veertig geven...
- Ach, is ze twée-en-veèrtig! teemde Cateau.
- Weet je wat ik vind, zei Adolfine. Ik vind Constance zoo niets
gedistingeerd...
Als Adolfine nijdig en jaloersch was - en dat was ze meestal - zei
ze juist het tegenovergestelde van wat ze heel diep in zich dacht.
- Niets gedistingeerd! herhaalde zij, met overtuiging. Er is iets in
haar haar-opmaken, in die ringen... ik weet niet wat: iets niet
fatsoenlijks...
- Ja... meer iets van het buitenland, vergoêlijkte Karel,
zwakjes.
- Ik vind, zei Cateau; in Constànce zoo iets niet
dégelijks...
- Neen maar, zei Adolfine; degelijkheid is dan ook niet haar
fort.
- Nooit geweest, grinnikte Karel nu.
- Was ze maar gebleven... in Brussel! nijddaste
Adolfine.
- Ach! zei Cateau, groote uilenoogen. Vindt jij dat
óok?
- Ja, jullie?
- Wij óok... èigenlijk! teemde Cateau, opgewekter, den
coupé in het natte weêr vergetende.
| |
| |
- Ja! zei Adolfine met overtuiging. Wat moeten wij hier nu met zoo
een zuster!
- Waar je niet meê voor den dag kunt komen, bromde Karel en
sourdine.
- Ach! teemde Cateau tegen Adolfine. Vindt jij dat
óok?
- En... zei Adolfine; let op mijn woorden: je zal zien: ze heeft
pretenties ook. Zoo - met een nijdigen zwier van haar hand - van de groote
wereld, zich pousseeren... misschien wel aan het Hof.
- Néen! teemde Cateau. Dàar... zal Constance nu toch
wel tè veel tact... voor hèbben.
- Nou, dat weet je niet! bromde Karel.
- Ik heb nooit van al die drukte en van het Hof gehouden!
verzekerde Adolfine.
Zij was in tegenstelling van Bertha en Constance niet geprezenteerd
aan het Hof, omdat papa en mama Van Lowe na Constance's huwelijk, wat oud en
wat moê, rustiger hadden geleefd. Zij kon dat den haren nooit
vergeven.
- Neen, zeurde Cateau. Maar jij bent nu ook zoo een
dègelijke... Hóllandsche... huisvrouw... en
MOEDER
, Adòlfine. Dat zeg ik... àltijd...
tegen Kárel.
Adolfine keek gevleid.
- Ja maar, vergoêlijkte Karel. Je moet in | |
| |
Constance ook niet zoeken wat ze nooit is geweest. Ze is na haar eerste
huwelijk dadelijk naar Rome gegaan.
- Die hofkringen zijn altijd gemeen, betuigde Adolfine.
- En dan in Ròme! riep-uit Cateau, de dikke handen in
elkaâr. Dàar... gebeuren
DINGEN
!
Adolfine was opgestaan: de visite was gemaakt. Zij had wel nog heel
veel te praten, onder anderen over de manier, waarop Bertha haar dochter Emilie
als het ware had gedwongen in de armen van Van Raven, haar aanstaande nu - maar
het werd te laat: zij vertrok. Dadelijk gingen Karel en Cateau naar den
coupé.
- Ach!! schrikte Cateau. Wat is het rijtuig nu nàt...
geworden!
Zij reden hunne visites. Eerst reden zij aan bij de Ruyvenaers,
Karel belde aan, maar gelukkig waren oom en tante uit. Kaartjes bij oom en
tante. Toen - Cateau raadpleegde het lijstje - bij mevrouw Van Friesesteijn,
een oude kennis van mevrouw Van Lowe. Thuis. Een oude dame, klein, spits,
verschrompeld, altijd op den hoor-uit naar nieuws.
- Heel aardig, Cateau. Zet je, Van Lowe... En ik hoor, Constance is
terug.
| |
| |
- Ja-a-a... rekte Cateau. Erg pijnlijk... voor òns.
- En hoe is Constance?
- O, heel goed, ontweek Karel.
- Nu mevroùw, zeurde Cateau. Ze is de zùster... van
Kárel... niet waar...
- Dus jullie ontvangen haar nu allen?
- Ja... voor mamà, weet u.
- En Bertha ook?
- Ja-a-a... Bèrtha... óok.
- En gaat ze weêr aan het Hof... denk je?
- Nu... Adòlfine zei,... dat ze weêr aan het Hof...
zoû gaàn.
- Toch verkeerd... van Constance! vond de oude dame, scherp,
nieuwsgierig, belust op een beetje schandaal. En Emilie... van Bertha... gaat
gauw trouwen.
- Ja... En Flòortje... van Adòlfine... óok.
- Ik hoor, Emilie krijgt een prachtig uitzet, zei de oude dame.
Floortje zeker veel minder?
- Niet zóó mooi! teemde Cateau. Maar toch wel
dégelijk... Wat een weêr, hè mevrouw? Kom Kàrel...
wij moèten vèrder...
In den coupé. Tweede visite bij meneer en mevrouw IJkstra,
neef en nicht van Cateau, die eene IJkstra is van zichzelve.
- Dag Pie-ie-iet, dag Anna...
| |
| |
- Dag Karel, dag Cateau...
- En Constance... is terug?
- Jà! Neen maár... wat zég je ervàn? En
ze zeggen
OVERAL
, ze gaat aan... het Hòf.
- Ach!
- Neen!!
- Ja... Adòlfine zei het... en mevrouw Van Friesesteijn.
- Hoe dol van die mevrouw Van der Welcke, met het verleden, dat zij
heeft...
- Het zal haar man zijn, die wil.
- Ja zeker... het is haar màn.
- En hoe ziet ze er uit?
- Nu... zóó! Ze is de zùster... van
Kàrel, niet waar. Maar ik vind haar... nu niet zóó
gedistingeerd.
- Nou... ik vind haar nog al chic! bromde Karel, een beetje
boos.
- Hè... Kárel... nu ja: chic... maar zoo niet
dègelijk.
- Zoo meer van het buitenland? vroeg Anna IJkstra.
- Ja... en zoo veel ringen...
DAAR
hoû
ik niet van. En haar haren... zoo gefrizeerd en gegòlfd, weet je: wijd
uit. Zoo gek... omdat ze al èrg grijs is.
- Ach!!
| |
| |
- Ja... Wat een weêr, hè, Anna...
WIJ
moeten eigenlijk vèrder, Kàrel.
- Bij wie? bromde Karel.
- Bij de Van Ravens...
- Ach neen! mopperde Karel. Het regent zoo... Den heelen tijd moet
ik uitstappen en aanbellen...
- Maar heb je dan geen palfrenier? vroeg Anna onbegrijpelijk.
- Zeg, ben jij dol! mopperde Karel. Een palfrenier!
- Maar Karel... laten we dan...
EVEN
... naar
Constànce gaan...
- Zoo, ga je naar mevrouw Van der Welcke?
- Ja... we moeten haar
ZEKER
vandàag
nog éen visite maken...
- Nou, kom dan! bromde Karel, zenuwachtig, waarom wist hij niet.
En zij reden naar het Hôtel des Indes. De concierge verzocht
hen even te wachten, liet hen toen binnen...
- Hoe aardig, dat jullie komen, zei Constance, en ze was waarlijk
verheugd. En met dat vreeslijke weêr. Maar je ziet... ik kan je alleen
ontvangen in mijn slaapkamer. Ik heb geen salon en de gemeenschappelijke salon
is vervelend... Heusch, allerliefst, dat jullie | |
| |
komen, en met dien
regen nog wel... herhaalde zij. Adriaan!
- Mama...
- Hier zijn oom Karel en tante Cateau...
Zij wenkte haar jongen te komen uit zijne kamer. Zij had een
glimlach van opgewektheid, blij te zien de gezichten van haar broêr en
hare schoonzuster, hoewel zij Cateau niet kende van vroeger - verlangende als
met een heimwee naar het sympathieke van familie-genegenheid...
- Zóo... is
DAT
je jongen...
Constànce... Nu... hij is al gróot!
- Dag tante... dag oom, zei het kind, een beetje koel en hoog.
- Lijkt hij op zijn vader? vroeg Karel.
- Ja... zei Constance, onwillig.
Karel en Cateau keken naar Adriaan. Het kind stond kaarsrecht voor
hen, een treffend mooi kind; zeer zeker geleek hij op zijn vader; hij had Van
der Welcke's regelmatige trekken: zijn ronden schedel, zijn kort zacht
kroeshaar. Hij was, op een leeftijd - dertien jaar - dat andere jongens in hun
groei zijn en onhandig doen, niet groot, maar evenredig en vrij breed gebouwd,
met twee vierkante schouders in zijn blauw jasje, met iets in zijn gebaar en
bewe- | |
| |
ging, dat al mannelijkheid was en zekerheid, vreemd in zoo
jong een kind. Hij wilde beleefd zijn, maar een zeker wantrouwen was duidelijk
in hem, tegen dien vreemden oom en die tante. Zijn kleine mond was beslist
gesloten; zijn oogen staarden strak, donkerblauw, ernstig en koud.
Constance deed haar broêr en schoonzuster zitten.
- Vergeef al die rommel! zeide zij, lachend. Ik profiteerde juist
van een regenachtigen dag, om mijn koffers wat over te pakken.
Cateau keek scherp rond: japonnen hingen over de stoelen, aan den
kapstok, een paar hoeden lagen op tafel.
- O, Constànce! zei Cateau, en ze vond zich een beetje
brutaal zoo maar Constance te zeggen, want ze zag haar schoonzuster voor de
tweede maal - getrouwd met Karel na Constance's huwelijk met De Staffelaer - en
ze had op de lippen om te zeggen: mevrouw.
- O, Constance... wat heb jij een boel
kléêren!
- Vindt je... In de koffers verkreukt alles zoo...
- Ik heb zooveel japonnen
NIET
, niet waar,
Kàrel? Maar
WAT
ik heb, is dégelijk... Maar
| |
| |
jij bent óok degelijk... Constànce... Ik
hoû van soliede kleêren... Alleen zooveel kanten...
zoûden mij kriebelig maken... Ja, Bèrtha...
DIE
kleed zich ook goed... Maar Adòlfine,
hè, wat ziet die er altijd uit.
- Ach, ja? vroeg Constance. Maar ze moet ook nog al rekenen, niet
waar...
- Ik heb maar een pàar japonnen... in het jaar... maar
die zijn solide.
- En komt Van der Welcke gauw? vroeg Karel.
- Overmorgen, schrijft hij. Dan gaan we een huis zoeken... Ik vind
het toch zoo prettig weêr in Den Haag te zijn... bij jullie
allemaal... Mama zie ik iederen dag. Gisteren ben ik bij Bertha geweest... een
druk huishouden, niet waar? Ik viel in allerlei repetities... voor de bruiloft.
Gisteren ben ik bij Gerrit geweest... Adeline is een dotje en ik heb gelachen,
gelachen... Wat een boel kinderen! Ik ken ze nog niet allemaal uit
elkaâr... Maar lief, aardig, dat blonde vrouwtje en dat blonde troepje...
en van den zomer verwacht ze weêr een baby! En Dorine is ook lief... O je
weet het niet, je weet het niet... ik ben blij jullie allemaal te zien! Wij
zijn een groote familie en het leven in Den | |
| |
Haag is druk,
bijvoorbeeld, in de kringen van Bertha... Gerrit en Adeline hebben het
weêr druk met hun troepje... Maar ik hoop toch ook mijn plaats weêr
bij jullie allen in te nemen. Zoo lang is het geleden, dat ik niemand van
jullie gezien heb! Ach, ik heb het niet willen dwingen! Mama is nog eens een
paar keer in Brussel bij mij geweest. Maar mijn broêrs en mijn zusters...
neen, lief was het niet van jullie! Maar, ach, het kon misschien niet anders!
Het was nu eenmaal zoo... Jullie konden mij niet achten, jullie moesten mij wel
verwerpen!... Ik heb vreeslij k geleden... al die jaren! Ik heb nooit iemand
gehad met wie ik spreken kon... dan met hèm... mijn kleine kerel! Het
was niet goed, niet waar Addy, dat mama altijd zooveel met je sprak... Maar met
Henri, met Van der Welcke kòn ik me niet uitspreken. O, we zijn heel
goed met elkaâr, heel goed... Ik kan je niet zeggen hoe ik op eens
verlangde naar Den Haag, naar de familie, de kennissen, naar jullie allen,
allemaal! Ik schreef mama altijd geregeld, mama hield me van alles op de
hoogte, zond me de portretten van de neefjes en nichtjes. Toch dwarrelt het me
nu, dat ik jullie allen zie... Wij zijn ook zoovelen... Ik geloof niet,
| |
| |
dat er veel zoo groote familie's zijn als wij... Bertha's huis is
op zich zelf een druk huis... Bertha al grootmama... Het is ontzettend, wat
worden we oud! Ik ben twee-en-veertig! O, ik kon niet langer zoo in Brussel
wonen... we hadden niemand meer... onze kennissen verstrooid, weg... Van der
Welcke verlangde ook naar Holland... Ook voor Addy... Hij spreekt toch heel
goed Hollandsch... ik heb het altijd aangehouden. Misschien een beetje
Vlaamsch: hè, Addy... wij hadden een Vlaamsche meid... O, wat heb ik
jullie veel te vertellen, lachte zij gelukkig. Niets interessant, hè,
maar ik heb behoefte mijn hart uit te storten, te praten, te praten, te praten
met jullie, jullie allemaal, mijn broêrs, mijn zusters!
Zij stond eensklaps op.
- Karel... weet je nog... in Indië... hoe we in de rivier
speelden, achter het Paleis, op de groote steenblokken liepen... met Gerrit?
Wij drieën speelden altijd | |
| |
te zamen... Ja Bertha... was toen
al een paar jaar getrouwd, toen wij nog kinderen waren... Is ze nu al vijftig,
Bertha?... Ze is heelemaal grijs! Ik ook, ik word grijs! Lieve Bertha... En
Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg... Herinner je, Karel... wij met ons
drieën altijd te zamen! Jij droeg me op je rug over het water... wat waren
we ondeugend! Ik was toen al een meisje van dertien, veertien... En, zoo gek in
Indië... het volgende jaar droeg ik lange rokken, en kwam ik al op de
bals... Ik vond het heerlijk, die grandeur... de adjudanten... het
Wien-Neêrlands-Bloed, dat gespeeld werd als wij binnenkwamen... Ik
verbeeldde me, dat ze ook voor mij speelden! Het dochtertje van den
Gouverneur-Generaal... Ja, Van Naghel was toen advocaat te Semarang; Bertha
maakte die grootheid niet meê... O, nu is ze voorbij... mijn ijdelheid...
Zooals een mensch verandert... Jij ook, Karel, je bent veranderd... Je bent zoo
gepozeerd geworden, zoo deftig... Jammer, dat je geen burgemeester meer bent,
je bent er als voor geknipt, Karel!
Zij poogde te schertsen, in eens voelende, dat zij te veel sprak,
over zichzelve, zich gaan liet, terwijl Karel en Cateau haar zaten aan te
staren. Toch voelde zij voor hen: was Karel niet haar broêr, die met
Gerrit altijd gemengd was geweest in haar kinderherinneringen, en was Cateau
niet zijne vrouw, al had zij geen sympathiek gezicht, met die groote, ronde
oogen...? Waren zij niet leden van de | |
| |
familie, naar welke zij zoo
verlangd had? Zij poogde te schertsen na hare al te spontane ontboezeming, maar
zij voelde eensklaps, dat ook die scherts nog niet de toon was, die harmonisch
zoû hun gesprek doen klinken. Zij voelde, dat zij in twintig jaren haar
broêr niet gezien had: niet meer na den dag van haar huwelijk met De
Staffelaer - en dat zij als geheel vreemd van elkaâr waren. Zij voelde,
dat zij Cateau in het geheel niet kende. En al waren Karel en Cateau dus haar
broêr en haar zuster, zij waren ook vreemden. Maar juist dit wilde zij
niet: zij wilde hen allen winnen, hare familie, om hen allen te hebben warm om
haar, sympathisch om haar... En zij sprak over mama, over den Zondag-avond,
over mama's familie-zwak, dat zij ook nu zoo sterk in zich voelde, ontwikkeld
als het zich had in de smachting dier triestige jaren in Brussel. Zij vroeg hun
raad, omtrent huizen, in Den Haag.
- Het beste is, dat je een woninggids raadpleegt, zei Karel; er
woont er hier een vlak bij; zoo een man weet alle huizen, die openstaan.
- Het zal moeilijk zijn iets te vinden, zei Constance. Wij hadden in
Brussel een heel lief appartement en ik hoû eigenlijk meer van een
| |
| |
appartement dan van een heel huis. Maar in Holland is zoo iets
niet te vinden.
- Ach, Constànce! zei Cateau, groote oogen. Vindt jij
zóo een appàrtement... niet benààuwd?
- O neen... en ik vind het heerlijk zoo alles op éen
étage. Ik hoû niets van meiden, die op de trappen draven.
- Ja maar... er
MOET
toch schòon
gemaakt...
WORDEN
.
- Nu, dat gebeurde bij mij ook... Alleen bij een buitenlandsch
appartement wordt niet zooveel aan de bel gehangen, als aan een Hollandsche
voordeur... De keukenmeid gaat 's morgens naar de markt...
- En dan koopt ze maar... van àlles?
- Dan koopt ze voor een paar dagen: groenten en eieren en wat ze
noodig heeft.
- Laat je dat dan
OVER
... aan de
KEUKENMEID
??
- O ja! Verbeeldt je als je het niet aan haar overliet! lachte
Constance. Ze zoû er niets van begrijpen. Ik geef haar alleen eenige
aanwijzingen.
- Maar dàt vind ik nu toch... heelemaal geen
DEGELIJKE
manier van...
HUIS
hòuding! Vindt jij wèl...
Kárel?
| |
| |
- 's Lands wijs... bromde Karel, en sourdine. Dacht je een huis te
zoeken in de nieuwe buurten, Duinoord bijvoorbeeld?
- Liever niet zoo heel ver... van jullie allemaal af.
- Die Constànce! lachte Cateau, rond gezicht. Maar we
wonen...
ALLEMAAL
... nog al
UIT
elkaâr!
Er werd geklopt: de portier liet Adolfine binnen.
- Zoo, Adolfine! Maar hoe lief van je - ook eens te komen, en dat
als we van avond toch al samenkomen bij mama. Je bent een hartelijke zus! en
zij kuste Adolfine. - Dat is mijn jongen... Ik ben al eens met hem bij je
geweest, maar je was niet thuis...
- Dag tante, zei Addy stijf.
- Vergeef de rommel, Adolfine. Ik pakte juist mijn koffers uit.
- Wij moeten... eigenlijk... vèrder...,
Kárel!
- Gaan jullie al?!
- Ja... het regent zóo... en de coupé wordt zoo...
nàt.
- Constance, zei Karel. Van der Welcke komt overmorgen, zei je?
- Denkelijk wel...
| |
| |
- Nu dan... doe hem dan wel mijn groeten... en... en wil je hem dan
mijn kaartje geven... dan is dat in orde...
Hij nam zijn kaartje uit zijn portefeuille en legde het op een hoek
van de spiegelconsole. Constance zag hem aan, even verward. Zij kon een
oogenblik niet spreken, begreep niet. Zij was zelve opgevoed en had zelve
geleefd volgens zeer minutieuze regelen van kaartjes-pousseeren, maar toch
begreep zij niet goed, dat een zwager bij een anderen zwager - zelfs
vóor dat hij in de stad was, en tijdens een bezoek in de slaapkamer
zijner zuster, tusschen de intimiteit van hare uitgepakte koffers, een kaartje
voor hem ter zijde legde... Maar zij was zoo lang uit Holland en uit Den
Haag weg geweest; zij wilde niet laten blijken, dat zij niet begreep en,
als vrouw van de wereld, wilde zij ook vooral niet laten blijken, dat zij
Karels kaartje niet alleen stijf maar zelfs intens burgerlijk vond en zij zeide
met een zachten glimlach:
- Heel goed, Karel: Van der Welcke zal je visite zeer
apprecieeren.
Hare stem klonk vriendelijk, eenvoudig, zusterlijk gewoon en noch
Karel noch Cateau merkten iets, dat Constance zich zoo bedwon- | |
| |
gen
had als zij zich in Rome wel eens had moeten bedwingen, in een diplomatieken
salon, vol intrigue en beleefde nijdigheid...
In den coupé zei Cateau:
- Dat heb je slim... gedaan... Kárel... met dat
kàartje...
- Ja, het leek me zoo het beste, zei Karel, burgemeesterlijk.
|
|