| |
IV
- - - - - - - - - - -
Ja, zij had naar ze verlangd, naar al die de haren waren, en naar
haar land! O, hoe had zij niet verlangd die laatste jaren, en altijd heviger!
O, hoe eenzaam had ze zich gevoeld, en hoe had ze verlangd, altijd heftiger,
verlangd naar Holland, gesmacht naar Den Haag, gesmacht terug te
komen in hare familie, waaruit zij als uitgestooten, als verbannen geweest was,
al die lange, lange jaren van smachting! Twintig jaren was zij weg geweest!
Vijf jaar | |
| |
was zij getrouwd met De Staffelaer, vijf jaar in Rome,
en toen... O, de fout van haar leven; o, hoe had ze gesmacht na die fout,
altijd...! Gesmacht had zij, nadat haar kind geboren was, altijd... Ja, dertien
jaren had zij gesmacht! In al dien tijd had zij hare moeder maar tweemaal
gezien, een paar dagen, omdat mama moeilijk reisde; omdat zijzelve niet dorst
naar Den Haag, zoo dichtbij, zoo dichtbij!
De broêrs, de zusters, de geheele familie had haar genieerd al
dien tijd, haar nooit kunnende vergeven het schandaal, dat zij verwekt had, den
smet, dien zij geworpen had op hun naam...
Zij was een meisje van twee-en-twintig toen zij trouwde met De
Staffelaer... Hij een intieme vriend van papa, een club- en studiegenoot nog
uit Leiden, minister-rezident te Rome; een mooie, oude, frissche
man, niet al te ongeschikt voor zijne betrekking, geen geniaal staatsman zooals
papa - meende zij; maar toch met veel kwaliteiten - als papa altijd zeide...
Zij was de lieveling van papa en papa had het zoo aardig gevonden, was er
trotsch op, dat De Staffelaer eenvoudig, als een jong mensch, gecharmeerd op
haar was, | |
| |
niet uit de Alexanderstraat was weg te slaan als hij met
verlof éens in het jaar in Holland, in Den Haag was. Zij herinnerde zich
nog dien glimlach van papa, als hij haar sprak over De Staffelaer, toespelingen
maakte op wat wel mogelijk zoû zijn... Zij woonden toen al vijf jaar in
Den Haag, nadat papa vijf jaar gouverneur-generaal was geweest... Die
gouverneur-generaalstijd, zij herinnerde zich - zij toen een meisje van twaalf
tot zeventien - de grootheid ervan, de paleizen te Batavia, te Buitenzorg, hun
buitenverblijf te Tjipanas; de bals, waar zij al kwam; de races; de adjudanten;
de groote gouden pajong: al die tropische grootheid en half-vorstelijkheid van
het vice-koningschap over groote koloniën... In Den Haag daarna een
rustiger tijd, maar toch hunne volle receptie's, groote diners met Indische en
Haagsche autoriteiten; Bertha, terug met Van Naghel uit Indië, en zij
geprezenteerd aan het Hof... Zij hield van dat leven en, van heel jong meisje,
was het om haar geweest als een glans... Ook papa ademde in dat element van
grootheid: een man van groote staatkundige bekwaamheid - als zij meende, -
nooit hebbende ingezien, dat papa alleen was hoog gekomen door tact, door
halfheid, | |
| |
door een vaagheid van gedistingeerd politieke
overtuiging, die zich wendde en zich tintte met al de halve wendingen en
halftinten, die op dat oogenblik het tactvolst waren; door welopgevoedheid;
eene welsprekendheid van weinig zeggende, mooivloeiende zinnen vol gangbare,
gewichtige banaliteit; door zijn glimlach, zijn neêrbuigendheid; zijn
minzaamheid; zijn prestige. Zij had haar vader altijd groot gezien; zij zag hem
ook nu nog zoo... En zijzelve, in dien tijd, verlangde naar grootheid, naar het
àl van de wereldsche waan: zij had dat in haar bloed. Zij hield, als
jong meisje, van glans, van adel; van ruime, verlichte kamers, mooie rijtuigen,
van gedecoreerde heeren en hofcostumes, van te buigen heel diep voor den koning
en de koningin: de kleine prinses was toen nog een baby... Door De Staffelaer
hadden zij op hunne recepties wel eens visite's van leden van het
corps-diplomatique en van die Haagsche côterie, die zich zoo gaarne
aansluit bij de diplomaten: het troepje, in Den Haag aangestaard en aangegaapt
waar zij komen, in de opera luidruchtig pratende, tronende in de pretentie van
hun laatdunkende chic, neêrziende op wie en wat niet is van hun kleine
côterietje en door het | |
| |
Haagsche publiek daarin gesterkt,
waar het altijd, met open mond, heentuurt naar hunne aanstellerigheid. Zij zag
dat - als jong meisje vooral - zoo niet in; zij vond het heerlijk, als een
Spaansche markies of een Duitsche graaf - leden der legaties - gedurende tien
minuten zich vertoonde op de receptie van hare ouders, en als mevrouw die of
die en freule die of die - van het côterietje - gekomen waren voor vijf
minuten, stofte Constance daar, onverschillig doende, nog drie maanden later
op. De ijdelheid vloeide haar in het bloed, was gekoesterd te Batavia en
Buitenzorg, als gevierd heel jong dochtertje van den gouverneur-generaal, en
streed nu in Den Haag vooral om toegang te hebben tot de salons van
HET
côterietje. Het was heel moeilijk, al waren
Bertha en zijzelve geprezenteerd aan het Hof, al hadden haar ouders ook nog zoo
veel relaties. Zij stuitte telkens op onwil van het côterietje, op grove
onbeleefdheden, die zij slikken moest, maar zij had iets van den tact van papa
en zij was door blijven strijden: zij had bij mevrouw die of die kaartjes
gepousseerd in het oneindige, met een laagheid, waarover zij later gebloosd
had; zij had freule die of die lief gegroet en aangesproken in het oneindige,
en nooit iets anders | |
| |
dan een snauw teruggekregen. Zij had
gevonden, dat Den Haag niet meer Batavia was; dat al was men geweest het
hoogste te Batavia, men nog maar niet dadelijk binnentrad in dat heel hooge van
Den Haag: het côterietje...
Nu lachte zij er zachtjes om, na dien eersten familie-avond nog
zittende in hare hôtelkamer, terwijl haar jongen al sliep... Ja, papa had
altijd geglimlacht, omdat De Staffelaer zoo gecharmeerd op haar was, en zij, ze
had het alleraardigst gevonden het hof te worden gemaakt door dien diplomaat,
door een glimlachenden, hoffelijken, gedecoreerden heer van zestig, die er
echter uitzag als was hij vijftig. En toen hij haar aan papa had ten huwelijk
gevraagd, had zij aangenomen, heel gelukkig, heel blij, pralende in hare
ijdelheid, de visites heerlijk vindende, nu door De Staffelaer gedecideerd
in het côterietje, en daarbij het côterietje niet meer zoo
heel erg noodig hebbende, nu zij ging naar Rome, nu zij haar leven zoû
slijten in kringen als die van het Quirinaal en de ‘witte’
Romeinsche wereld... Zij had bereikt waarheen zij gestreefd had. Zij had een
charmanten man, niet jong, maar die haar op de handen droeg, trotsch, ijdel hij
ook, op zijn jonge, mooie vrouw; zij had | |
| |
een titel. Zij had geld
genoeg, ook al waren De Staffelaers financiën in de war... Zij vond in
Rome de hofbals glanzender dan de raoûts in Den Haag; zij maakte kennis
met allerlei groote namen. De Italiaansche aristocratie was wel nog geslotener
dan de Haagsche, maar zij was in een schitterenden club van diplomaten, en
cosmopolitische elementen. Alleen trof het haar, dat in het buitenland de leden
van het corps-diplomatique niet zoo aangegaapt werden als in de opera van Den
Haag, of op het terras te Scheveningen. Het hinderde haar bijna: ze was gaarne
ook zoo op hare beurt aangegaapt... Maar in de grootsteedsche maatschappij van
Rome was de vrouw van den Nederlandschen minister-rezident - al was zij jong,
mooi en al kleedde zij zich goed - nu niet zoo eene gewichtigheid als de
markiezin die van de Spaansche legatie, in Den Haag, of mevrouw
die en freule die, van ‘het côterietje’... Men gaapte haar
niet aan, in Rome, en het was haar bijna eene teleurstelling... Daarbij, hare
ijdelheid, zich ontwikkelend, dikwijls gekrenkt, liet ook nog een leêgte
in haar, een verveling... De Staffelaer, altijd hoffelijk, aardig, verliefd,
als een oude man tegen zijn jonge vrouw en bang haar spoedig niet meer
| |
| |
te boeien, ergerde haar, maakte haar zenuwachtig...
Maar dat was toen niet meer en niet ernstiger dan verveling en vage
onvoldaanheid... Sedert was het leven over Constance heengegaan, en het had
haar zichzelve doen ontdekken. Dikwijls had zij nu - vrouw van twee-en-veertig
- een weemoed om te peinzen over dat leven, liet zij dat vrouweleven weêr
glijden voor haar starren blik, begon zij bij de kinderjaren in Indië, zag
zij weêr den glans en de grootheid van Buitenzorg, kritizeerde hare
eigene ijdelheid gedurende hare Haagsche jonge-meisjes-tijd, zag als de fout
van haar leven haar huwelijk; zag als de tweede, onherroepelijke fout van haar
leven al wat gebeurd was met Van der Welcke... Langs twee onuitwischbare
vergissingen was haar leven gegaan, van ijdelheid op wuftheid, van moedwillig
komedie-spelen met het noodlotgroote leven, dat zij eerst alleen had ingezien
als een verblinding van ijdel schellen weêrschijn - weêrschijn van
spiegels, van bougie's, satijn, juweelen, titels, decoratie's: - de
mise-en-scène, waarin de komedie speelde: wat flirt, wat spelen en
lachen - en niet eens altijd geestig - met chique mannen van de wereld, elegant
in hun | |
| |
rok - die geheimzinnig gewichtig deden omtrent de groote
dingen der landen en vorsten dingen, die alleen twee, drie héel groote
mannen beheerschten, in Berlijn, Londen of St. Petersburg; - terwijl de meesten
der anderen - de elegantsten - zich overgewichtig maakten omtrent een
ceremonie, een visite; een kaartje met of zonder vouw; een etiquettetje;
prutsigheden, waarom hun gehee-le bestaan, en dat hunner vrouwen, draaide. Zij
was ook in dat alles overgewichtig geweest: een rouw van twee weken voor die
vorstelijkheid; een rouw van acht dagen - heel licht, met wat wit - voor een
andere vorstelijkheid; en haar leven was in al dien omslag-voor-niets zoo
gevuld geweest, dat zij nauwlijks tijd had gehad na te denken. In Rome, als
vrouw van den Nederlandschen minister-rezident, die de pretentie had in den
cosmopolitischen kring - die toch ook wel eens cirkelde door dien der gesloten
Romeinsche aristocratie - ook een toon aan te geven - had zij het zoo druk
gehad, tusschen haar kapper en haar tailleur; - 's morgens boodschappen, 's
middags zes visites en een liefdadigheidsmatinée, 's avonds een hofbal
en daarna een intiem souper - zóo druk, dat zij er dikwijls ziek van
was, moê, bleek, - | |
| |
maar zij had er alles voor over gehad om
ook háar naam in het verslag der couranten vermeld te zien... En toen
zij tusschen al dien ijdelen weêrschijn, tusschen al die ijdele drukte,
Van der Welcke had ontmoet, den nieuwen jongsten secretaris der Nederlandsche
legatie, en hem natuurlijk bijna iederen dag zag, had zij - omdat een paar
vriendinnen beweerden, dat hij haar het hof maakte - zich ook door hem het hof
laten maken - omdat er dat zoo bij hoorde, een ernstige flirtation, een passie.
Toen had zij, heel elegant, Van der Welcke geklaagd over de leêgheid van
haar leven en allerlei mooie dingen meer van spleen en levensmoêheid -
zonder iets te weten van spleen en levensmoêheid, en bedenkende, dat zij
den middag naar haar naaister en naar twee recepties moest, en 's avonds haar
eigene receptie had... Uit een Franschen roman praatte zij dan wat na, deed zij
dan wat na, vindende, dat er toch wat litteratuur in haar leven moest zijn...
Hij, een mooie jongen - klein, stevig, fijn breed, met jong blauwe oogen, een
aardigen ronden schedel met even kroezig bruin kort haar als een Hermes-kop,
héel jong nog, had gemeend, dat het hem goed zoû staan de vrouw
van | |
| |
zijn chef een beetje het hof te maken, zonder verder te
gaan... Maar zoo straffeloos met het vuur te spelen, ging hun niet goed af in
eene atmosfeer, als die hunner Romeinsche kringen... Zij zagen zooveel Fransche
romannetjes spelen rondom hen heen, dat zij, als zonder het te willen, zich
niet alleen voelden moderne romanhelden of fashionabele acteurs, maar ook een
jonge man en een jonge vrouw: zij, de echtgenoote van een man, die haar vader
kon zijn... Wat begonnen was met een flirt en een aardigheid - omdat de
vriendinnen het zeiden - geleidde tot een inniger handdruk, telkens, telkens
weêr; een bezwijmelenden wals, een zoen, en het overige... Zij gleden
beiden zoo geleidelijk tot de misdaad, als had het niet anders gekund... Zij
was eerst zeer verbaasd over zichzelve en geërgerd, en voor het eerst in
het leven voelde zij, dat het gevaarlijk is met het leven te spelen... Vooral
toen zij - die nog nooit had liefgehad - liefkreeg den man met wien zij het
leven gespeeld had, als een salonstuk, dat ernst wordt... In hare ziel vol
valschen weêrschijn en opgepropt van ijdelheid, bloeide hoog op
éen waar gevoel. Zij kreeg Van der Welcke lief... Zij had hem niet lief
om eenige kwaliteit | |
| |
van ziel of hart of gemoed, maar zij had hem
toch lief, als een jonge vrouw lief heeft een jongen man, met den drang harer
natuur. Haar gevoel was primitief en eenvoudig, maar haar gevoel was er een en
was waar. Tot nog toe had zij om niets gegeven dan om mevrouw die en freule
die, - van het côterietje -; om de ceremonieele pracht van een Hof, om
diners, japonnen, decoratie's, en allerlei gewichtigheid van visites en
visitekaartjes. Nu gaf zij om een mensch en een man, niet ter wille van een
ceremonie, decoratie of visite, maar, eenvoudig weg, om hem te hebben in haar
armen. Zij voelde eene waarheid in zich bloeien en de waarheid was haar zoo
vreemd, dat ze haar onrustig maakte en ongelukkig. Hunne liefde was onrustig,
hunne liefde werd ongelukkig, als voorgevoelde hunne liefde al hun nog
verborgen noodlot. Zij hoorden het beiden, het noodlot van hun leven, aankomen
met zwaren tred. Het was of zij in hunne samenkomsten, in het innigste van
hunne omhelzing, luisterden naar buiten, naar een stap van wie hen bespieden
kwam - en naar den zwaren tred van hun noodlot. En hunne liefde werd van het
Fransche romannetje, waarvan zij gedacht hadden dat de pikante intrigue hun
goed stond, de wer- | |
| |
kelijke tragedie van hun leven. Zij had
nijdige vijandinnen, jaloersch omdat zij een mooier diner had gegeven dan zij,
jaloersch om een mooiere japon... Anonieme brieven hadden De Staffelaer eerst
gewaarschuwd. Toen had een brutale knecht, wien hij een opmerking maakte, hem
in het gezicht gegooid, dat mevrouw het hield met meneer den secretaris... Hij
was hun rendez-vous op het spoor gekomen... Hij had Van der Welcke daar
gevonden, terwijl Constance ternauwernood tijd had gehad langs een tweede trap
te vluchten. In die zichtbare verwarring was Van der Welcke's ontkenning eene
bekentenis geweest...
Het schandaal was natuurlijk oogenblikkelijk bekend, ook in Holland.
Een scheiding volgde. Constance stond als het ware op straat, door hare familie
veroordeeld en uitgeworpen... Zij had zich altijd verbeeld, dat het schandaal
den dood van papa was geweest: hij was een jaar na het schandaal langzaam
weggeziekt, langzaam weggestorven aan de gevolgen eener beroerte - rampzalig
over de smet, die zijne lievelingsdochter gebracht had op al zijne netheid en
onberispelijkheid van aristocraat en staatsman. Zij stond als het ware op
straat, met een kleine toelage van De Staffelaer, | |
| |
die zij zoo
spoedig mogelijk geweigerd had...
Toen had zij Van der Welcke naar zich toe zien komen, daar waar zij
als het ware gevlucht was, in Florence. Maar hij kwam niet tot haar uit eigen
beweging; hij kwam tot haar, gezonden, gedwongen door zijn vader. Want zijn
vader had niet gewild, dat hij deze vrouw in haar ongeluk zoû storten om
er haar in te laten en zijns weegs te gaan. Zijn vader had hem voorgeschreven
nu aan deze vrouw, die zich aan hem had gegeven, op zijne beurt alles te
geven en te offeren: zijn naam en zijn carrière.
Henri van der Welcke was van kind af aan geweest de geheel
gehoorzame zoon van strenge ouders: vader en moeder beide stammende uit die
strenge, vrome, degelijke, Hollandsche aristocratische geslachten, aan wie
het Haagsche côterietje een ergernis is, en zij hadden het zoo
ingezien, onveranderlijk en nauwgezet rechtvaardig; als een plicht voor God en
de menschen. Hun kind was hun ook op dit uiterste oogenblik van zijn leven de
altijd gehoorzame zoon gebleven: zooals zij hem hadden groot gebracht en
opgevoed. Hij had het bevel zijner ouders gevolgd. Hij had zijn ontslag
gevraagd, hij had zijne pas beginnende loopbaan gebroken. Hij was tot Constance
| |
| |
gegaan, haar zeggende, dat zijne ouders hem zonden, maar in hun
beider ellende schenen zij in wat restte van hunne eerste passie nog iets over
te vinden van liefde voor elkaèr. Zij was te wanhopig, om lang na te
denken en zijne redding niet aan te nemen. Daar zij voor de Hollandsche wet nog
niet dadelijk konden trouwen, trouwden zij in Londen, zoodra hun dit mogelijk
was. Constance schreef hare dankbaarheid aan de ouders van Henri, maar zij
hadden haar niet geantwoord. Zij wilden haar niet kennen, zij wilden haar niet
zien. Zij hadden hun zoon aan haar geofferd, omdat zij meenden dat verplicht te
zijn voor God, en zij hadden het zware offer gebracht, omdat zij vrome menschen
waren, rechtschapen en rechtvaardig, maar hun hart bleef wrokken; zij zouden
Constance nooit vergeven het offer, dat hunne rechtschapen rechtvaardigheid van
hen, ouders, geëischt had...
Henri en Constance hadden gewoond in Engeland, hadden gereisd in
Italië, hadden zich gevestigd in Brussel. Hun zoon was geboren, de jaren
waren voorbijgegaan. Zij hadden in Brussel langzamerhand kennissen gemaakt,
vrienden gekregen, en in den loop der jaren waren die kennissen en vrienden
weêr uit een gegaan. Tweemaal, in een hevige ontroering, | |
| |
hadden zij mama Van Lowe een paar dagen te Brussel gezien: de
andere familie-leden nooit. Eenzame jaren hadden zich voortgesleept. Beiden
hadden zij wel hun leven in moeten zien als éen groote fout. Constance's
ijdelheid wrokte daarbij nog tegen het duistere leven, dat zij leidden; Henri,
vier jaar jonger dan zijn vrouw, had telkens en telkens betreurd hoe hij zijn
geheele leven, zijn loopbaan opgeofferd had aan deze vrouw, op het bevel zijner
ouders. Zij waren als aan elkaâr gekluisterd in de nauwe gevangenis van
het huwelijk. De passie voorbij, de wanhoopsilluzie der liefde voorbij, hadden
zij zich nooit naar elkaâr kunnen voegen: dat, wat het eenige
huwelijksgeluk maakt. Wat of zij zeiden, of dachten, of deden, het werd alles
tot disharmonie. Hunne levens gleden geen oogenblik in gelijkmatigheid naast
elkaâr: hunne levens stootten en stuikten en strompelden voort. Het woord
van den een was een ergernis voor de ander: zij konden elkaârs bewegingen
niet verdragen. In de laatste jaren spraken zij niet meer of hun gesprek was
een strijd. Tusschen hen was het kind, het kind nog van hunne liefde. Maar het
kind vereenigde hen niet; het was hun een reden tot ijverzucht op elkaâr.
| |
| |
Zij misgunden elkander hun jongen. Hij kon het niet zien in hare
armen; zij kon het niet zien op zijn knie. Hij werd bleek als zij het kuste;
zij schreide van afgunst, als hij het eens meênam voor eene wandeling.
Toch dachten zij niet aan scheiding, omdat zij die gedachte, nauwlijks voor de
wereld, maar vooral voor zichzelve, belachelijk vonden. Zij zouden hunne
kluisters samen dragen, tot hun dood, in haat.
De ondragelijkheid van hun leven geleidde van zelve tot een heimwee
in Constance naar Holland. De laatste jaren in Brussel - hunne kennissen
verstrooid - waren zoo eenzaam, zoo droefgeestig, zoo verlaten, zoo bitter, zoo
vol strijd, haat, nijd tegen Henri, geweest, dat zij smachtte naar een troost,
naar iets van liefde, dat tot haar komen zoû met open armen, en haar
begrijpen zoû en beklagen. Er waren dagen, dat zij geen woord sprak, na
een scène met Henri, totdat Adriaan zijne armen om haar heen sloeg en
zij in snikken uitbarstte aan zijn kinderlijf. Het kind, anders een stevige
jongen, werd door dien niet te verbergen strijd zijner ouders, zoo geschokt in
zijne zenuwen, dat hij er dikwijls ziek van was. Dan, beiden, Henri, Constance,
verschrikt, | |
| |
wilden zich scheiden van Adriaan, voor zijn welzijn -
om hem geen getuige te doen zijn van hun onvermijdelijken strijd. Maar, beiden
waren zij te zwak. In hun ondragelijke leven was het kind de eenige genade. En
geen van beiden hadden zij ooit kunnen besluiten tot die scheiding, zich alleen
belovende zich in te houden, opdat het kind niet lijden zoû...
Constance, langzamerhand, was, telkens weêr, van Holland gaan
spreken, had bekend, dat zij verlangde naar allen, die zij er eens had
verlaten. Zij smachtte zich terug naar hare groote familie daarginds: hare
moeder, hare broêrs, hare zusters... Zij smachtte naar liefde, naar
liefde van familie, naar de koesterende warmte en genegenheid en sympathie van
een groot huisgezin, dat weldadig om haar heen zoû wezen - zooals zij het
gekend had, te Buitenzorg, in Den Haag. En Van der Welcke begon
het ook te voelen, het vreemde heimwee, dat terug wil naar het land van
geboorte, van taal, en van verwanten. Moê van den vreemde, gaf hij
Constance toe, eigenlijk op een los woord van Addy, wien den laatsten tijd ook
dikwijls die naam van Holland op de lippen kwam, - de vader denkende nu ook aan
de toekomst van zijn kind... Maar moesten zij niet eerst weten, hoe de
| |
| |
familie hen ontvangen zoû? Toen had Van der Welcke
geschreven aan zijne ouders, Constance aan mama Van Lowe. Met al de nederigheid
van ballingen hadden zij geschreven, als het ware, na veertien jaren, nog
eéns vergeving gesmeekt, en gezegd, dat zij smàchtten naar hun
land, naar ouders, broêrs en zusters, naar weêr te kennen het zoete
geluk te leven daar waar zij thuis behoorden. Zij hadden beiden al de oude
onverbreekbare banden gevoeld, hen voelen trekken naar Holland toe, alsof er
daar in den grond, in de lucht, vreemd in de atmosfeer, iets was, geheimzinnig
en bijna mystiek, waaraan zij behoefte hadden om ouder en oud te worden - en
ouders te zijn voor hun zoon... De ouders van Henri schreven nog niet,
antwoordden nog maar niet op zijne vraag of zij nù niet vergeven konden,
na zoovele lange lange jaren; of zij nù niet ontvangen wilden zijne
vrouw, hunne schoondochter toch, de moeder toch van zijn zoon en hun
kleinkind... Maar mama Van Lowe had Constance geschreven, o zoo een innigen,
lieven brief, een brief, dien Constance gezoend had en waarover zij van geluk
had liggen snikken. Mama had gezegd: kom, mijn kind, alles is vergeven, alles
is vergeten: de broêrs en zusters ontvangen je met open | |
| |
armen... En, moeder, had zij zelve haar geluk gezegd, zij, de oude vrouw, die
zich moeilijk verplaatste, die opzag tegen reizen - al was het maar een paar
uur sporen naar Brussel - en die leed zoo ver van haar kind, dat,
trots alles, altijd haar kind was gebleven. Toen had Constance zich niet meer
kunnen inhouden, en zonder den brief af te wachten van de ouders van Henri, was
zij met Adriaan vooruit gegaan... Henri bleef nog, om eenige zaken te regelen:
hij zoû haar volgen over een week.
En Holland, daarginds, zoo dichtbij, en toch zoo langen tijd
onbereikbaar, was hun als een land van belofte, een land van vrede, van laat
na-geluk, waar zij alles zouden vinden, voor zich en hun zoon, wat zij jaren en
jaren gemist hadden: ouders en familie, oude vrienden en kennissen, en dan nog,
als een bizonder element, een essence van Hollandsche atmosferen en luchten,
iets onzegbaars bijna, dat zij, beiden - nu werden zij het bewust zich - gemist
hadden als iets noodigs voor den honger en den dorst hunner zielen... Beiden,
vereenzaamd, hadden zij eensklaps - hoe disharmonisch ook met elkaâr,
toch ieder voor zich, en voor hun zoon zij beiden - als zéker geweten,
dat om oud te worden en te zijn ouders voor | |
| |
hun kind - zij terug
moesten naar hun land, waaraan zij verknocht waren met die
geheimzinnige, vreemde en lang onbewuste banden, die jaren te loochenen zijn,
tot zij zich eenmaal weêr gelden laten - onontknoopbaar - altijd.
- - - - - - - - - - - - -
|
|