| |
X.
Nog is de nacht niet geheel ommegestarreld....
Maar een vreemde dageraad rossigt eerder dan in het Oosten op in het Westen.... over Rome.... een dageraad van smokenden brand, die over het nog donkerste deel van de koepellucht uitgolft, als eene de laatste sterren verwinnende opkronkeling van donkerdere dan luchtwolken, waartegen, gezien van de Hoop, de Stad vaal aanvlakt en uitblokt en neêr- | |
| |
heuvelt en opzuilt met paleizen, en tempels, die sidderen tegen dien kim van purperen hette: een gloeihaard van verschiet tusschen hun ijle portieken door....
O, niet meer dan enkele honderden, duizenden misschien zijn samengevloeid de getrouwen van Antoninus, en al zijn dicht bezet met lansengeflits de wallen rondom de tuinen, al vangen schilden bij langwerpige schilden den weêrschijn op van dien brandenden dageraad ginds.... Antiochianus, schor, schreeuwt zijn buldercommando's uit met een hart, dat zinkt, nu wapengerammel genaderd is tot voor de hoofdpoort der eucalyptuslaan.... nu hij plòtseling hem, dien hij den heelen nacht al verwachtte.... Aristomachos.... ziet op een schild gedragen.... door zijn soldaten, die hem niet tot onteering achter willen laten vóor het Palatium.... Den tribuun is breed zwaardgehouwen den schedel, verbonden in bloeddoorweekten doek.... aan de maliën van zijn rusting is geronnen het bloed, dat niet door kan sijpelen.... en zoo leggen de soldaten hem neêr.... op de sigma van het Peristylium, waar Antoninus gewoon is te liggen en uit te kijken over de vage Campania....
- Antoninus! roept de tribuun. Antoninus!!
| |
| |
De keizer, een schim, bleek van angst, met holle groote oogen, trots de al in deze vroege ure heete volzomerzwoelte huiverend, in eén gekrompen in een haastig omgeslagen dalmatiek van hermelijn, is verschenen.... met zijn moeder.... op den drempel van het binnenhof.... Hij wankelt, hij durft niet verder.... zijn oogen, vol ontzetting, puilen in zijn bloedeloos bleek gelaat.... Zijn bibberende handen trekken dichter den mantel, waarin hij als inkrimpt, verschrompelt, verdwijnt....
- Antoninus! roept de tribuun.
- Aristomachos! snikhuilt het kind uit. Ben je gewond? Ben je gewond?!
- Ginds.... voór het Palatium.... Wij waren velen.... Ik had voor je, Antoninus, den Palatinus willen veroveren.... O, het was geen dwaasheid: wij waren zoo velen.... je àllen trouw.... Maar zij.... helaas.... zij hadden.... de overmacht.... Je zal zien misschien, Antoninus, als je morgen met Antiochianus.... zegeviert.... àl hun lijken.... om het Septizonium, dat brandt.... àl de lijken van wie je trouw bleven.... wie je aanbaden.... tot hun dood toe.... Antoninus, ze hebben me.... op een schild.... gebracht tot hier! Om je te zièn.... voor het laatst | |
| |
te zien....! Herinner je....: voor het eerst.... zag ik je te Nicomedië.... Ik kwam met Antiochianus.... met het gezantschap.... om je over te brengen de hulde.... van den Senaat, de liefde van Rome.... Toen ik je zag voor het eerst.,.. Antoninus.... dànste je.... Je danste.... Je lachte ons toe.... Ik heb het nooit vergeten: je lachte mij toe.... Je lachte mij toe, Antoninus.... Je wrong je, ik zàg je.... en ik had, daár, op dat oogenblik, voor je kunnen sterven.... zoo als ik nù voor je sterven zal....
Het bloed gulpt onder den verbanddoek door, en het loopt langs de bibberende handen des keizers, die de tribuun gegrepen heeft om ze aan zijn baardigen mond te brengen met zijn allerlaatste liefdegebaar.... Maar een tumult van priesters, Magiërs, dwergen, deernen, slaven en kinderen, waartusschen wilde dieren brullen is van links.... is van rechts.... uit àlle gebouwen der Hoop, om den Tempel en het Paleis aangezwollen.... en het vertrapt elkander, duwt elkaâr weg, om te schuilen niemand weet waar.... Want tusschen hen schreeuwt Gordus in doodesangst:
- De chrysaspiden op de wallen bezwijken voor Alexanders argyraspiden!!
| |
| |
Het is de overval, onverwachts. Langs de eucalyptuslanen kletterklattert het razend metaalgeslaag als op gongen, van zwaard op schild en ratelen de lansen rikketakkende tegen elkaâr.... En stemmen van daar donderen al in den achtertuin door....
- Waar is die? Waar is Avitus, het hoerekind! Waar, waar is
Sardanapalus! Godendief! Heiligschenner! Hier met hem, hier! Hier met de kerels, die hem bedienen! Hier met den Zwarten Steen!!
Van rechts en van links.... van alle zijden.... om het Paleis en den Tempel zijn de argyraspiden alleén niet, zijn clibanariï en hastati in dichte, dichte orde gedrongen, uitroepende Alexander heil en wèg met Sardanapalus.... Daàr, over de Campania is de zon opgegaan; ginds, in den vaalbleeken morgen vlakblokt en zuilt Rome uit tegen een feller verschiet van gloeihaard.... En meer en meer, dringend in orde dicht, stuwen de argyraspiden op, de clibanariï, de hastati, tusschen hen vele Barbaarsche auxilia, die op dit oogenblik plunderen slechts willen.... Zij hebben allen, in enkele minuten, overvuld de tuinen, den tempel en zelfs het binnenste van het paleis. Zij zwermen uit alle deuren, in alle portieken; hier steken | |
| |
zij overhoop, daar slachten zij met houw op houw. Twee reusachtige Magiërs, de sarapis opgekoppeld rondom hun lendenen, hebben ieder een Syriesch zwaard gegrepen, en zij hakken blindelings in de clibanariï, die hen omringen; de rustingen splijten in vonken schietende stukken; de dwergen hitsen de leeuwen aan, maar de beesten, bang en tam, vluchten en worden afgemaakt in een hoek. Met afgesneden snuit, razend van pijn, met bijna menschelijk gebrul, rent een olifant rond en vertrapt lijken en stervenden tot eén moes van krakende beenderen en uitspattend bloed; deernen vlieden voor de graaihanden van de geweldenaren in de hoeken der portieken en schreeuwen daar hare verkrachtingen uit, en sterven daar, gemarteld, onthalsd, geworpen op elkander bij hoopen. Het zijn veliten, die Gordus hebben omringd, hem afsnijden het lid, dat zij razend vertrappen, hem een lans tusschen de beenen hebben gedrild en hem zoo ronddragen, lillende trofee, druipend van bloed; het zijn de argyraspiden zelve, die Murissimus en Protagenes hebben gevonden in hun schuilhoek achter de bronszware gordijnen des tempels, en hem te voorschijn sleepen, en kerven over de eerst ontmande lichamen, in hunne monden de afge- | |
| |
sneden leden gestoken. Maar om den Zwarten Steen, die daar rijst, gaat om een razend gejuich,
een brullend gebulk, en met koorden sleepen zij den Monolieth naar buiten, een fallus, zoo zwaar en zoo zwart en zoo groot, als nooit werd aanschouwd, als uit Emessa moest komen om Rome in naam van de Zon te verkrachten, en zij houwen op het bazalt, tot het splintert en splijt en die stukken, volhardender steeds gehakt, vergruizelen als tot steenkool en git, maar zij kùnnen niet geheel den Steen gruizelen....
En zij zoeken, zij zoeken, en vinden niet.... Waar is het hoerekind, en is de hoer, zijn moeder, niet ook hier? Waar is het hoerekind, met zijn meidesmoel, waar is de godendief, heiligschenner, waar is de beleediger van Rheia Kubele, van Vesta, van Rome, van heilig Rome? Zij zien wel Antiochianus en zij zien wel Hierocles; die verdedigen hun leven tusschen de lansen der laatste chrysaspiden, belachelijk prachtiglijk in hun gouden ceremonie-rustingen, tusschen de laatste Magiërs, fatalistiesch met verklaarde transe-oogen vechtende als helden en sneuvelend in extaze, den naam van Helegabalus op de lippen, als straalde hun open het heilige Licht. Maar waar is het hoere- | |
| |
kind? Dichter zwellen, zwellen, zwellen de overwinnende troepen aan naar de Hoop, zwellen de wallen over en poorten door, zwermen door het paleis alle kamers door, doorsteken het bedde in Antoninus' eigene kamer, rukken de gordijnen weg, priemen in kussens en in gewaden, breken open kisten en kofferen. Wàar is het hoerekind? Zij vinden hem niet.... maar zij zien bóven de helmhoofden der juichende argyraspiden Hierocles.... ha! de gehate Kariër.... plots omhoog verheven op een paal, die hem gedreven tusschen de beenen dwars in de lengte zijns lichaams is.... Ha, de Caezar Augustus, volgens het laatste decreet van het hoerekind! Dàar heb je den Caezar Augustus, volgens het laatste decreet van het hoerekind, in den Senaat met minachting verscheurd, vertrapt en bespuwd! Zie den Caezar Augustus! Heil den heerlijken Caezar Augustus, den schitterenden Hierocles, die naast het hoerekind heeft willen keizer zijn! Aurelius Alexander, Caezar Augustus?? Wel neen, dàar heb je den Caezar, dàar de Augustus, daar op die paal, heil! Boven de hoofden der argyraspiden! Diï te servent, Hierocle.... heil, eeu-wig heil!! En heil den praefectus-praetorio, hier met hem, hier, sleept | |
| |
hem hier, houwt hem neêr, sleept zijn onthalsden tronk toch hier en bind dien samen aan dien van Aristomachos, die zoo rustig te slapen lag op Antoninus' eigene sigma! Hier, bindt ze aan elkaâr, en sleept ze voort tot hun imperatorentriomf; roept ze heil, die beide barre soldaten, die verliefden op het hoerekind, het hoerekind, dat ze liet versmachten! Maar waàr is het hoerekind zelve??! Waar is de Hoer, zijn moeder? Velen van die soldaten hebben haar gehad in de Subura, of brallen er op, en ze hebben ook Antoninus gehad, voor een halve aureus, voor een as, voor niets! Maar waar verschuilen zij beiden zich?! Houwt nog hier, priemt daar, steekt hier, kerf, breek open, splijt, verbrijzel, vermorzel, steek dan de boel in brand, de boomen, de vela; zoek, zoek, zoek; waar is hij? Waàr verbergt hij zich! Getrouwen heeft hij niet meer; zij zijn allen geveld, gevild, doorstoken, doorboord, onthalsd, gepriemd, gegooid op een hoop in den brand, gevierendeeld de leden, van een gereten, en de mannelijkheid hun afgesneden, afgehakt, afgespietst, òpgespietst, rondgedragen, in de vijvers gesmakt met het steenkolen en gitten gegruizel van dien grooten, zwarten en maar niet vernietigbaren Fallus van | |
| |
Helegabalus.... Waár is het hoerekind? Zij razen nu, dat zij niet vinden.... Zij hebben toch héel dat paleis doorwroet, heel dien nu opvlammenden tempel met hun lansen doordrild, alle die tuinen en heuvelen op-, af- en weêr opgeloopen.... Maar wàt moet die Moor, die daar staat met zijn hakbijl en houwt, en houwt.... Drie, vier argyraspiden heeft hij neer gehouwen! Neêr met hem, neêr, neêr.... Het is Narr, het is hoerekinds Moor.... Neêr met hem, neêr, neêr.... Maar wàt stond hij daar voor diè deur juist.... Breek open, splijt, verbrijzel, vermorzel aan splinters de deur, die schijnt dichtgespijkerd.... Een infekte lucht van de slavenlatrinen walmt zoel uit als met een wolk van stank.... Aan splinters eindelijk de deur! Ha....a....a! Hà....a....a!! Daár.... dáár staat hij!! Daár is het hoerekind, daar staat hij, in de armen staat hij van de hoer, die zijn moeder is! Ha....a! Ha....a....a!! Daar.... daár staat hij met zijn meidesmoel! Hièr met hem, hièr! Hièr, de godendief, heiligschenner, de Syriër,
het verdorven beèst, dat Rome vergiftigd heeft en ontkrachtigd; hièr met hem, hièr....
In de enkele seconden, die het kind nog ademt, bang, bàng, rillende stervende alleen | |
| |
al van angst in de stikkende omhelzing van zijn moeder, die schreeuwt.... in die enkele seconden gaat door hem heen een snelle smachting.... naar den dondersteen met het bliksemend vergift, dien hij verzuimd heeft bij zich te houden.... naar den Toren der Gemmen, ginds in het Palatium, waar hij in schoonheid had willen sterven.... Maar na die zoo heel snelle smachting - en àl voelt hij de wraakverblinde razernij van het Volk hem pestademend tegenstinken, stinkender dan de zwoele walm van der slaven uitwerpselen daar ginds - blinkt voor hem op een helle figuur en hij ziet Hydaspes, die hem aanziet met heel groote transe-oogen en beide de handen tot hem reikt.... Het is het laàtste, dat hij ziet.... want hij bezwijmt van smart en van angst in de hem stikkende omhelzing van Semiamira! Hij hoort niet meer zijn moeders kreten. De spiezen drillen zijn lijf aan het hare, tienmaal, twaalfmaal, twintigmaal, maar, de spiezen uitgerukt, laten de lichamen los van elkaâr, bloed overstroomd, bloed overgulpt.... O, hem nu te beleedigen! Met het lijk van de hoer, het lijk van het kind te wentelen zonder afschuw voor de eigen handen in de drek, die daar bij hoopen stinkt, er hunne monden meê | |
| |
vol te proppen, er hunne smoelen en lijven meê te zoedelen, tot zij geen menschelijke kleur meer hebben en dan hèm een scherpe haak - hier! - geslagen in de maag - maar neen, die scheurt open - geslagen in een lis om zijn voeten gestrikt en hem trekken, trekken, trekken, doòr de drek heen, de latrinen uit.... Hièr, hièr is het Hoerekind!!! Door de tuinen en langs de lange lanen onder de knetterbrandende eucalyptussen over het stof van het voorplein, naar Rome, naar Rome, een zegeweg lang naar Rome.... Eerst hem getoond op de area-palatiï - komt Alexander Augustus niet kijken?? - door het Forum heen en verder.... Hier, in een riool hem maar laten verzinken.... zoo.... zoo.... met zijn kop naar beneden.... neen, dat gat is te klein: kan de kop van dat meisjesventje waarachtig niet in die
cloaca.... Verder, verder dan maar weêr trekken: hièr, hièr, stroomt àllen samen, komt hier kijken, Quiriten: hièr heb je Avitus, Sardanapalus.... hièr heb je hem.... hier: kijk eens.... Herinner je hoe hij met diè voeten kon dansen? Herinner je je hoe lief het beèst er kon uit zien? Herinner je je hoe ze wierook brandden en wijn plengden voor zijn beeltenis in de Curia Julia?.... Herinner je je? Trèk hem verder; | |
| |
verder, verder, vlug op een drafje, trèk hem de stad door.... ho!.... laat die los? Wéêr de haak in de lis om zijn voeten en vèrder, vèrder.... dat heél Rome hem ziet....
Een horde van volk draaft meê, draàft, omdat, die trekken het lijk het op een loopen hebben gezet - draàft meê achter het schots en scheef bengelend, tot onherkenbaarheid toe bezoedelde, bloed uittappelend overschot menschelijkheid, dat de éerstkomenden nog trappen en trappelen en trampelen, soms er over struikelend, strompelend en duwend elkander in jool er dwars overheen, overheen.... In die horde van volk draaft meê vooraan een Moor, dien zij niet meer weten, niet herkennen, niet achten, omdat hij draaft als zij allen; wel is hij gewond, maar velen zijn daar gewond - het bloed stroomt gemakkelijk heden, en niemand, die acht het bloed -: een houw hieuw hem overdwars door zijn gezicht en telkens slurpt hij zijn bloed op en slikt het in; over zijn borst striemt het rood; hij hinkt, en schijnt maagpijn te hebben groot, want een lendedoek heeft hij vàst zich om maag en buik heen getrokken, en terwijl hij draaft, mede draaft, met de joelende, lollende bende - zijn oogen strak puilend gericht op dat vormelooze bezoe- | |
| |
delde, dat zij ginds, op een drafje, hossende voorttrèkken, trèkken, trèkken naar den Tiber toe, in de richting van den Pons Aemilius, stouwen zijn handen tegen dien lendedoek, als stopten zij telkens een zwaar pak naar binnen; iets, dat hij te verliezen schijnt.... Zoo hinkt hij, draaft mede, de Moor, slurpend zijn bloed, dat neêrgulpt uit den houw over zijn neus, starend zijn puilende oogen op wat zij nog voorttrekken daar.... en stouwend en stoppend telken male het pak, het zwaar ontglippende pak.... Van den brug, omdat het riool nu eenmaal te nauw was, smijten zij dat gesleepte daar in den Tiber, omdat zij het lang genoeg
hebben gesleept en nu terug willen naar het Palatium, om Alexander Augustus heil te roepen.... Weg, weg met hem in den vloed, die te goed nog is voor zijn overschot.... Nauwlijks enkelen kijken toe, hoe het lijk, dat het water erbarmend òverwascht, voortdrijft meê met den stroom.... voortdrijft met àndere lijken meê.... onder de zonnelucht, die ros is overwalmd van de smokingen verder op en dichtbij....
Nauwlijks enkelen, die toekijken.... Onder die enkelen de Moor, die een smartkreet heeft uitgeschreeuwd, een kreet tè smartelijk voor | |
| |
pijn alleen, die hij om zijn wonden mocht hebben.... En van de brug, op de zelfde plaats waar wat gesleept werd, werd wèg in het water gesmeten, smijt zich de Moor in het water en terwijl hij springt, verliest hij zijn lendedoek en zièn die andere enkelen, dat hem zijn ingewand vloeit lillende diepe buikwond uit. De Moor! De Moor!! Zij herkennen hem: de Moor van het Hoerekind.... Zie, hij drijft mede met den stroom; zwemt hij, zwemt hij nog waarlijk....? Ja, ja zie, hij zwèmt; een slag, nog een paar slagen: zie, hij heeft bereikt het lijk.... het lijk van Antoninus.... zie, zijn armen.... o zie toch!.... omhelzen Antoninus' door den Tiber gewasschene voeten, voeten, die dànsten eenmaal.... het éenige, wat van dàt dáar herkenbaar nog is....!! Zie, zijne lippen drukken zich er op tot een zoen.... Zie, zij drijven samen; wèg, weg drijven zij samen....
Wàt hier nog langer te staan? Wat hier tijd te verliezen? Naar het Palatium! Naar het Palatium! Heil Aurelius Alexander Caezar Augustus! Heil Alexander Augustus!!
|
|