| |
IX.
Plotseling, daar, in die verwarring, in dien wind weet het Volk, wat het jaren gemist heeft, wat het làng niet genoeg heeft gehad.... Dat is blòed: dat is bloed zien, ruiken, vergieten! Ceremonie hebben zij genoeg gehad, allerlei optocht en plechtigheid, maar te weinig hadden zij bloed! Want niet tellen zij meer het bloed van duizende offerdieren.... of het bloed van enkele zuigelingen.... daar het bloed, om rite gestort, niet verzaadt den zinnelijken bloeddorst.... En plotseling, in die verwarring, dien wind, in dien hunne keel schroeienden dorst naar bloed, begrijpt het Volk.... dat zij moeten kiezen, wat honderden van hen nog niet hebben gedaan.... moeten kiezen voor Alexander.... of voor Antoninus.... En zij kiezen, daàr, plots, op dàt oogenblik.... | |
| |
Velen kiezen in verblindheid en onwetendheid van eigen gevoel; te laat is het meer na te denken.... De argyraspiden, juichende, scharen zich om Alexander te paard en zij voeren hem naar het Palatium met Mammea en Moeza, die te vergeefs haar gezag wil oefenen.... Semiamira, plots, is verdwenen.... Maar een troep hastati, lansen gestrekt, drillen, bliksemen, flitsen in op een klomp van dat Volk, dat heftig gebaart; de lansen drijven door als wormen wringelende lichamen, in stervensangst puilen tronie's en als de in schuim verwrongen monden stervende den naam van Alexander hokken, bespeurt de primipilarius, die aanvoerde, dat hij onder des Caezars aanhangeren heeft gewoed, onder welke hijzelve behoort....! Het deert niet; de soldaten zien bloed: op de driepunten hunner lansen steken zij de koppen omhoog, die zij afhakten; anderen trekken de lijken aan haken; het bloed vloeit, het bloed stroomt, gulpt rood en rint zwart....
Te zacht verfijnd, te symboliesch verdorven, te godsdienstig nauwlijks wreed zijn de zeden van het verwijfde Oosten geweest, dan dat het Volk en het Leger beiden niet nu eerst bespeuren zouden wat zij jaren lang hebben gemist, de drie jaren van Helegabalus: bloèd, | |
| |
ruw-weg in slachting vloeiende, stroomende, gulpende, uit gesleepte menschentronken over de wegen; bloed,
klonterende aan hoog geheven, afgehouwene hoofden, en zóo, met het bloed veler, die niet voor het Oosten waren, wreken de geweldenaren, dat het Oosten Rome verwon. Zoo dicht bij het Kamp weten de legioenen aldaar al heel spoedig wat is gebeurd: de razernij van Antoninus, de vlucht naar de Hoop, maar Alexander in zege ten Palatium gevoerd en met cohorten en thurmen, solidair aangedrongen, maar niet meer hoorende naar hun tribunen, stormen zoo wel de Romeinen als de auxilia toe naar de Stad, naar het Forum, den Palatinus.... Op Antiochianus' bevel hebben zij allen gejuicht en Antoninus toegeroepen, dat de goden hem mochten behoeden; nù, plotseling, dat zij beslissen moeten, wéten zij, dat zij Alexander willen hebben, weten zij, dat zij Alexander lièf hebben. Maar ook anderen, vele veteranen, velen der Syrische, Foenicische legioenen, voelen, dat zij niets van Alexander te wachten hebben, voelen, dat voor hèn Antoninus bleef het goddelijke kind, waarop zij verliefden - daár, drie jaren in Emessa geleden - en na de eerste schermutselingen, waarbij, o zaligheid! het bloed vloeit en opspat | |
| |
en een dorst in hen koelt, ijlen dezen in drommen dicht naar de Hoop, om zich te vereenigen met de chrysaspiden, om rondom Antoninus te blijven, en hem nòg te doen zegevieren. Was Moeza niet steeds voor den keizer? Heeft zij niet hare schatten in handen? Wat kan Mammea als Moeza niet wil? En zóo velen - het Kamp verlaten - storten toe naar de Hoop, dat het eigenlijk onzeker is of het grootste gedeelte van het Leger voor Alexander wel is.... In Rome moeten de Romeinen besluiten: voor Alexander? Voor Antoninus? Velen besluiten zonder te weten; velen verbergen zich in hunne huizen, onverschillig, sluiten de luiken der winkels: zij komen later te voorschijn wel....
Ter Oude Hoop, waar de gunstelingen met den Gemaal des keizers zich die week hebben verborgen, is niet meer dan de Paleiswacht gebleven, alle troepen gecommandeerd naar het Kamp voor de Consulaire Ceremonie. Maar de schildwachten, plotseling, zien den langen weg af komen dwarrelrazen een òpstuivelende stofwolk, waar veel gouden vonken in schijnen te schitte-ren, en zij schetteren hunne signalen, niet wetende, niet begrijpende.... Door het Peristylium en de tuinen van het zomerhof snellen de nieuwsgierigen verward door elkaâr, | |
| |
om te begrijpen en te weten wat nadert: de Magiërs, de Priesters-der-Zon, de deernen en danseressen, de cubiculariï en narren en kinderen, het rent alles naar de wallen, nieuwsgierig, en dan weêr, in vrees, terug, tot kreten weêrklinken, als de stofwolk, die vonken schiet, aan de poort van de eucalyptuslaan is genaderd:
- Het zijn Antoninus, en Antiochianus, en het zijn de chrysaspiden!!
Wat? Is de keizer dan niet naar het Capitolium, voor de consulaire eeden? Is de Verzoening niet geweest? En honderde stemmen roepen en vragen en schreeuwen door elkaâr, maar tot in de tuinen galoppeeren de chrysaspiden aan, Antoninus in hun midden, en daár eerst slingeren zij zich af van hun paarden:
- Naar de wallen! Naar de poorten! commandeert Antiochianus.
Antoninus heeft zijn Consul-praetexta àfgerukt, en razend met zijn handen, zijn tanden verscheurt hij zijn gewaad in flarden. Wie hem naderen, duwt hij van zich; snikkend en vloekend ijlt hij de trappen op van het Peristylium en verbergt zich in zijn kameren. Daar is het donker, voor de zon, gehouden. Een zachte schemer van goud weêrblinkt, van loof- | |
| |
werk aan zuilen, van kussens op bedde, van kannen en bekkens, van sieraden, die over drievoettafelen slingeren; een geur van Syriesch reukwerk trillert op uit een open gebleven onyxen kruik; in een hoek, op een slip van een mantel, die sleept, slaapt het geluksbeestje, het baziliskje, het kleine draakje, en schijnt in den schemer een levend juweel, de schubben zacht van gemmen vonkelend. Door opene zuilepoorten - weg de voorhang aan ringen getrokken - verschieten de kameren in dommelige verte: er schemert het albast van het bad, er tikkelt de straal der fonteinen, en rondom de wanden gaan de fresco-friezen en teekenen uit, in den schemer, de, saters tot liefde verlokkende en achter zich op trekkende, hermafroditen en androgynen, in de overdreven zwelling der strevende en smachtende vormen. De knaap, naakt, is op het bedde gestort, in het mid-den van zijn slaapvertrek, een breed bed van goud, goud overdekt, gouden kussens gestapeld, met gouden kwasten, die afsleepen; een bed als een gouden altaar der lust, aan de vier hoeken der treden hooge wierookvazen, die nu niet ontstoken zijn. Hij snikt, Antoninus, van smart en van razernij, van zielepijn en van haat, die ziekt in hem, om Alexander: | |
| |
smartrazernij en zielepijn, dat niemand - geen stem! - van het Volk hem heeft toegejuicht tusschen de gecommandeerde juichingen des Legers uit, hem, dien zij eenmaal aanbaden.... O, de warmte van dat enthouziasme te Emessa, waar zij in den Tempel elkander vertrapten en dood drongen, om hem te zien dansen.... Nooit had hij Emessa moeten verlaten! Daár had hij moeten dansen blijven, eeuwig jong, of vroeg dood, en òp in het Licht gevaren! Waarom heeft Moeza hem keizer gemaakt! Hij is geen keizer geweest! Had zij Alexander maar keizer gemaakt, en hem te Emessa gelaten. Maar dan.... dan had hij Hierocles niet gekend! O, zoo te lijden, te lijden van koû in zijn naar warmte smachtende ziel, zoo razend en smartelijk te lijden in die van pijn gemartelde ziel, en doòr die pijn nog te voelen, als een brànd door ijskoude heen, die haàt, die haàt tegen het snotjong, dat zij hem nog hebben gedwongen te naderen als gelijke, met de armen tot omhelzing ge-opend en met de lippen toegestoken tot zoen! O, en wat nu, wat nu?? Hij kan niet meer zoo blijven leven, zoo afgefolterd - zóo, dat het pijn doet - afgefolterd van te vergeefs smachten naar de warme liefde en bewonderende aanbidding van het Volk, dat | |
| |
niet meer lief heeft, bewondert, aanbidt.... Hij kan toch zoo niet meer léven?! Hij wentelt zich als in pijn, kreunende, kermende, snikkende, over het bedde, schuurt zijn gezicht tegen de gouden kussens, omhelst dien stapel van gouden kussens, en hij roept:
- Narr! Narr!! Waar ben jij dan.... als niemand.... als niemand hier is....??
De Moor heeft gezien en gehoord van uit het dommelig verschiet der zuilepoorten, wèg de voorhang getrokken.... En hij komt nader, stort zich neêr aan de treden van het voeteneinde.
- Meester! O Meestertje!
- Narr.... heb je mij lief?
De Moor omhelst Antoninus' voeten tegen zijn zwarte borst, en hij kust die voeten herhaaldelijk....
- Narr.... heb je mij lief....? Sluit dan de deuren, grendel ze, en aanbid mij, opdat ik het warm krijg.... Ik heb het koud, ik heb het koud! Ontsteek den wierook in de vazen.... Neem die rozen daar en ontblader ze over mij heen.... Zoo; kom hier, Narr.... Kom op bed, in mijn armen, over mij heen.... Strijk mij en streel mij, opdat ik ga tintelen.... Voel je hoe koud ik het heb.... Ik sidder als | |
| |
in koorts en ik klappertand.... Narr, denk nu aan Emessa.... Aan de rozenboschjes, waar wij ons verscholen.... Twee kinderen waren wij, die zochten.... In de warme middaguren.... Om ons snerpten de pauwen en snerpten de rozen liefdekreten.... Wij speelden als stoute kinderen.... Je beet me, ik sloeg je.... Ik ontvluchtte je, je liep me na.... We waren vroolijk, we deden grapjes.... Maar op den Toren wachtte Hydaspes mij, en daàr werd ik.... heel ernstig.... En in den Tempel was ik geen kind meer, maar werd ik god: Helegabalus! Narr, ik ben de hemel; jij, de aarde.... Maar de aarde verwarmt den hemel.... O, de wierook is om mij heen als wolken, waarop wij drijven.... Wij drijven op wierook en op rozenadem.... Geluk, liefde van onze kinderlijkheid, waarvoor ik alles, àlles zoù geven.... kom terug! O, herhaal je, o, herhaal je!! Zoo.... zoo is het geweest.... vroeger.... daár; zoo.... zoo is het ook nu.... ook nu.... Narr, mijn Narr, zoo is het ook nu.... Misschien voor de laatste maal.... Blijf liggen.... blijf liggen, Narr.... Blijf zoo tegen mij aan, want al ben ik keizer, jij slaaf, wij sàmen zijn speelmakkers geweest.... Zeg mij, de gouden dolken; zijn ze hier....? Misschien kies ik | |
| |
een gouden dolk.... De zijden strengen? Opgehangen te bengelen is niet mooi, en bloed, dat rint, is dadelijk walgelijk.... In den brontea het bliksemend vergift.... Dàt, dat zal wellicht het beste zijn.... Den Toren der Gemmen had ik laten bouwen, om daar kostbaar en mooi te sterven.... maar de toren is ver.... ver van ons.... in het Palatium.... Ik weet niet, Narr, waarom.... maar daàr kom ik nooit weêr terug.... Ik weet het.... ik voèl het.... Dus het bliksemend vergift! Waár is het? Daar in die nis zie ik flonkeren.... Geef het
hier, geef het hier, Narr, om het warm voor goed te hebben, in het Licht, in het blakende Licht, en drink het met mij, en sterf met mij.... en meê neem ik je ziel in het Licht dan, mijn speelkameraad van.... Emessa!
De Moor is opgestaan, rillend van zaligheid, om den flonkersteen uit de nis te halen.... Maar op de gegrendelde deur bonst een vuist:
- Antoninus!
Het is Hierocles.
- Antoninus, doe open! Dòndersche jongen, doe je niet open!?
Een trap tegen de deur, die splijt....
- Wat sluit je je op? Doe open! Doe òpen, beveel ik je!
| |
| |
Een tweede trap; de deur splintert breed open, en door die opening wringt Hierocles zich binnen.
- Wàt sluit je je op.... met je Moor? briescht de auriga, zijn Grieksche-heldengezicht verwrongen tot een tronie van wreede drift. Wierook? Bloemen? Het is wèl het oogenblik, om je te laten omhelzen! Smijt open die luiken, opdat ik zien kan.... Smijt open! beveelt hij tot Narr.
Maar de Moor, vloek tusschen zijn tanden, ijlt weg, en zelve, met vuistslag, smijt Hierocles de zonblinden open, zoo dat, plotseling, verbijsterend, in de gouddommelige stervenswellust der kamerschemering geheel de zomerdaggloed binnenvlamt en verijlen rozen- en wierookwalm. Op het bedde heeft Antoninus het gezicht, verblind, in de handen verborgen.
- Hierocles! smeekt hij, bang.
- Je sluit je hier op, met je Moor? briescht de auriga. Wèl is het oogenblik gunstig gekozen! Rome is in strijd en jij sluit je op! Denk je zóo de macht in handen te houden, ellendige lammeling, die je bent? Weet je, dat het halve Leger, en meer misschien, het snotjong op den Palatinus omringt? Als je grootmoeder je niet trouw bleef, wie en wat zoû je kunnen helpen? | |
| |
Als je dan niet regeeren kan, dan zal ik voor je regeeren, je Gemaal, je verstooten Gemaal, je Gemaal, die zich een week lang verbergen moest!! Denk je, dat ik mij nog langer verberg?? Ik, ik zal voor je re-geeren! Meen je, dat ik nòg langer doen zal als Antiochianus commandeert? Hier, teeken, en dadelijk!
- Wat moet ik teekenen.... Wàt moet ik teekenen.... o mijn Hierocles??
- Je decreet aan den Senaat, die van morgen zal pogen te vergaderen.... Dat je Alexander tot vijand der Republiek proclameert, vervallen verklaart van den Caezarstitel, en mij, je Gemaal, naast je verheft tot Caezar en tot Augustus!
- Hierocles....
- Teeken!!
- Hierocles.... Wàt geeft het of ik teeken! Ik kan wel teekenen, Hierocles.... maar wàt geeft het, als Grootmoeder niet wil.... o mijn Hierocles! O mijn Hierocles, hoor even.... en sla mij niet! Het geeft niets, of ik dat decreet ook al teeken.... want Grootmoeder verbergt haar geld, niemand weet waar....
- Wil je niet teekenen?! dondert de auriga; zijn vuist sliert bij een arm Antoninus van het bed, over de treden heen.... een wierookvaas stort om, de gloeiende kolen verspreiden.... | |
| |
de knaap slaakt een gil van pijn.... bijna ontwricht hij zijn arm.... maar de auriga rukt hem erbarmingloos op: zijn oogen puilen van razernij.
- Teeken, teeken, of ik vermoòrd je! Denk je, dat ik nog langer ‘verstooten’ wil zijn, zoo als je me al drie malen verstiet! Ik ben Caezar.... ik ben Augustus.... en teekenen zàl je, of ik tràp je je leven uit je lijf!
Een tweede gil slaakt Antoninus....: om zijn smart, om zijn pijn heeft hij zich lòs weten te rukken, en in die pijn, in die smart rilt een fierheid op; hij voelt zich plots patriciër, hoogepriester, imperator, god, en de verontwaardiging om die verguizing van den ondankbare geeft hem de opgegierde kracht uit te roepen:
- Augustus? Jij?? Jij, een wagenmenner, dien niet anders dan mijn gril en mijn làffe liefde verhief aan mijn zij?? Een slaàf, een athleet, dien ik lief had, meer dan mijzelf, lief had, waarom weet ik niet, want heb ik niet vrienden om mij, die mij aanbidden en die in àlle opzichten beter dan jij zijn en meer mijn liefde waard?! Jij Augustus, Jij keizer, ha-ha, naast mij; Jij deelen in mijn goddelijke eer.... Jij, die....
| |
| |
Hij kan niet voltooien. De auriga heeft zich schuimbrullend op den knaap gestort, in rood ziende razernij hem ranselend met gesloten vuisten, hem neêrkwakkend over den grond, over hem neêr ploffend, de vierkante vingers schroefvast om zijn slachtoffers tengere keel.
- Daàr heb je voor wagenmenner! En daàr voor slaaf! En daàr, en daàr voor athleet, en daàr voor je gril, en daàr voor je goddelijke eer.... En daàr en daàr en daàr voor je vrienden, die in àlle opzichten beter zijn dan ik!!
Schelle kreten van den wringenden knaap weêrsnerpen. Binnen storten Antiochianus, Semiamira, nog in plechtgewaad, tribunen, centurionen.... Zij werpen zich op Hierocles; Semiamira trekt haar dolk.... maar zij durft niet; tegenover Hierocles is zij moedloos en machtloos.... En de auriga wringt zich los en hij buldert, breed staande, wijdbeens, de vuisten gebald, te midden van Antoninus' verdedigers:
- Wèg van mij! Wie mij nadert, vermoòrd ik! Antoninus zàl teekenen! Ik ben zijn Gemaal, en omdat hij niet regeeren kan, zal ik voor hem regeeren!!
- Antiochianus!! smeekschreeuwt de keizer, in zijn moeders armen. O, kom niet Hierocles | |
| |
na! Hij vermoòrdt je!! Laàt hem! Goden, hij is tòch, altijd, sterker dan wij allen samen.... en ik heb hem, tot mijn noodlot, lief!! Hier, Hierocles, geéf je decreet.... Daàr, daàr ik teeken! Ik teeken!! Daar....: je bent Caezar! Je bent Augustus! Naast mij ben je keizer!! Ha-ha, ben je tevreden? Wil je nòg meer zijn? God? Wil je gòd met mij zijn? Daar, daar is je decreet, en laat mij nù alleen! Jullie allen, gaat weg! Laat mij! Hij heeft me geslagen, en ik heb pijn....! Ik wil alleen zijn! Ik wil alleen zijn!!
- Ellendige Kariër....! dondert Antiochianus.
De twee mannen, de praefectus-praetorio en de Gemaal - zij stormen op elkander los.... maar de vrouwen en Antoninus schreeuwen en de centurionen slepen hen wèg van elkander, ieder een andere kant uit. Het kind is in zijn moeders armen bezwijmd; zijn gelaat blauw opvlakkend gezwollen.... Zij heeft hem op het
gouden bed neêrgevlijd.... O, waarom heeft zij niet dien aterling dóod gepriemd?! Zij heeft niet gedurfd.... zij durfde nooit....: zij, die nooit bang is, zij is bàng voor dien man.... Als hij haar aankijkt met zijn groote oogen, kan zij zelfs zich niet meer bewegen.... zoû zij willen vallen aan zijn voeten.... en ze | |
| |
kussen, ze kussen! Zij begrijpt Antoninus' liefde voor hem! En hij is sterker dan éen van hen allen: hij heeft een kracht, grooter dan enkel athletenkracht....: sommige Magiërs hebben dat....
Vasthi, de kleedsters, zijn weenende nader gekomen.
- De zalf! roept Semiamira. De zalf, gauw....
Zacht klagende, als om een dooden Adonis, nemen de vrouwen handenvol van de zalf, die zwelling doet slinken, en smeren het bezwijmde lijf van den keizer tusschen de wierookvazen, wier geur verijlt.... Een verwarring en wanhoop is in het vertrek, de deur in splinters, éen vaas neêrgestort, en de kolen smeulende op het mozaïek; in een hoek ligt Livilla te snikken.... Door de wijd open gegooide zonneblinden vlamt de volzomergloed erbarmingloos binnen, en dáar, uit de ruime verte.... uit Rome.... dáar ginds.... stijgt nieuw geruisch.... als verklinkend gerammel van wapenen....
- Wrijf hem, wrijf hem zacht! klaagt Semiamira en over het roerlooze lijf van den knaap glijden de lenige vingers der wrijfsters; zij glijden over zijn oogleden en slapen. O, zij zijn al gewend dat te doen, maar altijd weêr klagen zij en weenen zij, vol erbarmen en vol | |
| |
verontwaardiging. Zij wrijven hem, wrijven hem zacht.... en zij hooren niet het aanruischend gerammel.... gewend aan al dat geklikklak.... Maar Semiamira luistert toe naar de verte.... Zij staat aan het raam, gelijkmatig wringend wanhopige handen, want zij gelooft niet meer aan het goede einde! De troepen van Antoninus - hoe weinige zijn er in de Hoop! - zegevierende over Alexanders troepen, die meêgezwermd zijn naar het Palatium; Alexander verslagen, het kreng, met zijn kreng van een moeder: Semiamira kàn er niet meer aan gelooven. Waàr blijft Aristomachos? Toen zij vluchtte, naar de Hoop, op een paard, dat een ordinarius haar afstond, vluchtte tusschen de pijlen door van
de naar haar mikkende boogschutters.... toen heeft zij voor het laatst Aristomachos gezien, als een held, als een hèld, getrouwen van Antoninus verzamelend rondom zich heen en néêr houwende in wie ‘Alexander Augustus’ riepen....
Neen, zij gelooft niet meer aan het einde goed.... En terwijl zij - alleen, de vrouwen steeds met haar kind bezig - luistert naar de verte van Rome, en terwijl zij, vol tranen de oogen, staart naar het lijf van haar kind, het godkind, dat zij gebaard heeft, tot blauw òpvlakkens | |
| |
geranseld door een onwaardigen aterling, die sterker is dan zij allen.... komt in haar een vage gedachte rijzen aan vlùchten van hier.... Maar hoe?? Vluchten, alleen, met Antoninus....? Door de Campania heen....? En dan misschien achtervolgd worden, en smadelijk op smadelijke vlucht gedood? Neen, vluchten is niet voor haar! Nog heeft zij, heeft haar kind veel getrouwen! Waar Aristomachos ook blijven moge, Antiochianus waakt!! Wie weet.... wie weet.... als de goden gunstig zijn, hoe het Lot nog gunstiglijk keeren kan.... Zij ziet uit het raam: over de lager heenglooiende tuinen, en doòr het geboomte ziet zij de wallen: zij glinsteren van de chrysaspiden: de prachtsoldaten, de gouden-schilddragers, nòg in hun schitterendsten wapendos, voor de Consulaire Ceremonie.... O, neen, zij moèten nog strijden en, wiè weet, wiè weet, overwinnen, zegevieren op het Palatium.... dàn de standbeelden van het kreng overal in de Stad en het Kamp met smáad bezoedelen en doen vernietigen....
- Augusta....!
Buiten hoort zij een stem, die roept. Zij ziet uit, zij herkent.... den eunuch, van Moeder, haar vertrouwdste; hij sleept zich voort, zijn samaar is bezoedeld van bloed.
| |
| |
- Psammeticus! roept Semiamira. Wat is er? Wat is er??
- De Clarissima zendt mij....
- Kom binnen, dadelijk....
Zij opent zelve de deur, die tot het zij-peristylium toegang geeft: de eunuch sleept zich de treden op, sleept zich binnen, en stort aan haar voeten.
- Psammeticus.... ben je gewond??
- Ja, Augusta.... ik sterf! De oproerlingen hebben mij geslierd uit mijn draagstoel, en.... Hoor, hoor, Augusta.... De Clarissima zendt U en den goddelijken Augustus haar liefde.... door mijn onwaardigen mond....
- Moeder.... Moeder.... zij is trouw aan mijn kind?!
- Maar zij smeekt U.... en Zijne Goddelijkheid....
- Wat.... wàt te doen.... Psammeticus?
- Te vluchten.... vermomd....
- Te vluchten....?
- Naar Ostia.... Nu dadelijk.... Daar een schip te nemen.... Hier....
Hij tast in zijn gordel, onder zijn samaar.
- Hier.... gaf de Clarissima.... mij voor u....; de oproerlingen vermoedden het niet....
- Wat??
| |
| |
Hij geeft haar een tasch.
- Vijfhonderdduizend sestertiën....
Hij is geheel op de vloersteenen neêrgestort; zij voelt zijn adem rochelen over haar voet, dien hij heeft gekust. Zij ziet hem liggen in een plas van bloed....! Hij sterft, hij sterft.... hij ligt stil.... Zij bergt in haar stola de tasch.... Te vluchten, naar Ostia, vermomd, daar een schip te nemen.... Is dan alles verloren.... Denkt moeder dan alles verloren.... O, waarom kwam zij niet zelve.... met haar gezag.... Antoninus verdedigen? Heeft zij gevoeld, dat zelfs zij, nu dat Antoninus Rome beleedigd heeft en in het gezicht heeft gespuwd.... niet meer te redden is?! Haar kind; de god, dien zij baarde, de schat van haar schoot, de parel van hare moederlijkheid! Hoe kon het mogelijk worden, dat de wereld hem niet meer aanbidden zoû!
- Antoninus!!
Zij ziet, dat hij de oogen geopend heeft onder de zorgen van zijne vrouwen, maar nog wezenloos kijkt hij haar aan.
- Antoninus....
Hij richt zich half, en ziet aan hare voeten het lijk.
- Wie ligt daar?
| |
| |
- Psammeticus.... Moeder zond hem.... Wij moeten vluchten....
- Vluchten....
- Naar Ostia....
Zij is hem genaderd, omhelst hem....
- Neen, Moeder, neen.... Ik vlucht niet. Ik ben te bang om te vluchten. Ik ben te bang: vlucht alleen. Er zijn hier bliksemende vergiften.... Als het oogenblik daàr is, dan.... Het wàs er al.... Maar Hierocles is gekomen.... O, het is moeilijk zich zijn noodlot te scheppen! Moeder, vlucht zonder mij!
- Nooit vlucht ik zonder je, kind! Ik blijf, ik blijf bij je, mijn lieveling! Er is bliksemend vergift ook voor mij!
- Blijf dan, blijf dan, Moeder! Hoû mij dan in uw armen, tegen u aan. Ik ben zoo bang, ik beef van angst! Hoor.... dàar.... in de verte!!
- Daar is strijd, daar is strijd om jou!!
Op de wallen schetteren bucinae, klinken commando's. In stofwolk stuivelen thurmen aan: zij roepen: Antoninus, heil! Het zijn troepen van getrouwen, die zich vereenigen komen met die van de Hoop.
- Moeder!! klappertandt het kind rillende, dicht tegen zijn moeders borst. Nu wij niet | |
| |
vluchten.... komt daar het einde? Daàr!
- Neen, mijn kind, neen, wees niet bang? Ik hoòp nog! Hebben wij niet Antiochianus? Wacht ik niet ieder oogenblik Aristomachos terug? Zie!! Komen daar niet meer en meer, die trouw om je bleven, die lief je hebben, o, die je nog aanbidden! Zegevieren wij misschien nog niet? Mijn lieveling, wees niet bang: ik ben bij je: nooit vlucht ik zonder je!! Wees dapper, mijn Antoninus! Voor Antiochië was je een held! Je gouden chlamys wuifde! Herinner je!
- Ik zoû een held weêr kunnen zijn.... als ze mij lief hadden, Moeder.... en als Hydaspes.... Nu, nu ben ik bang!
- Maar ze hebben je, ze hebben je lief!
- Zoo weinige.... zij, die niet anders kunnen, dan mij lief hebben, omdat zij van Alexander niets hebben te wachten!
- O mijn lieveling, wees niet ondankbaar!
- Ik ben niet ondankbaar.... maar ik heb het zoo koud.... en ik ben
zoo bang! Warm zoû ik het hebben.... als zij mij nog eéns tegenjuichten!
- Maar zij juichen, zij juichen, kind! Hoor je! Zij roepen je naam!!
- Dat zijn alleen mijn chrysaspiden, die | |
| |
àlles aan mij hebben te danken! Die niets hebben van Alexander te wachten. Dat is niet het Volk van Rome! O, de Zon te Emessa is àltijd warmer geweest dan te Rome! Jawel, ik hoor ze roepen, ik hoor ze juichen, mijn arme, mooie, gouden soldaten! O ja, Antiochianus heeft mij lief! Aristomachos, Narr.... U, Moeder, Moeder!! Maar verwàrmen eerst zoû mij.... de liefde.... van dùizenden.... van millioènen.... die de handen naar mij strekten.... die naar mij smàchtten.... als vroeger.... Dàt heb ik gehad.... Dat heb ik niet meer.... En omdat ik dat mis.... ben ik bàng.... voor hun haat.... en ril ik.... van koû!!
Zijn geheele lichaam trilsiddert in hare armen, hij sluit zijn wimperende oogen, en zijn hoofd op haar borst heeft een popelenden, nerveuzen schok, telkens en telkens weêr. Zoo mishandeld, zoo rillend gebroken, ellendig, zóo koud en bang voelt zij hem mènschelijk tegen haar moederlijf, als zij nog nooit hem gevoeld heeft. Het is of al zijne goddelijkheid, om welke zij vaak zelve vroom heeft gehuiverd, van hem àf is gevallen, aan flarden gescheurd als een etheriesch, gouden weefsel der goden.... Zij, moeder, houdt in haar armen een kind, dat | |
| |
het koud heeft van armoede en van angst: meer houdt zij niet.... Helegabalus omhelst zij niet, Antoninus zelfs omhelst zij niet: zij omhelst niet meer dan een menschelijkheid, die goddelijkheid is geweest, en zij wordt zich die neêrstorting uit warmen hemel op ijskoude wereld zóo wanhopig hel duidelijk bewust, dat zij uitbarst in snikken en hem smartelijk pletterdicht omhelst tegen zich aan, uitroepend den naam, dien zij hem sedert jaren niet meer gegeven heeft:
- O mijn Bassianus, o mijn Bassianus, o mijn àrme Bassianus!!
|
|