| |
VIII.
Het is in den zonstralenden morgen, in fellen, van over de bergen aanblazenden wind, die hoozen van stof op doet stuivelen, een koorts, een zwijmel, een dronkenschap.... Horden van volk, in die stofhoozen, ijlbeenen aan, om toch maar niet te laat te zijn.... Zouden de poorten open zijn van de Castra Stativa? Zouden zij zièn, de Verzoening zien? Het schreeuwende stemgebulk in den wind verwaait met flarden van koortsig gesprek, beredeneer en getwist, in voorkeur voor Antoninus | |
| |
of voor Alexander, en hoewel de keizer zich heden met den Caezar verzoenen zal in het Kamp, vloeien de horden, de eindelooze horden des Volks als twee evenwijdige stroomen, maar die niet kùnnen verzoenende samensmelten, langs de tuinen van Sallustius en uit de Subura tusschen Quirinaal en Viminaal, de Porta Viminalis, de Porta Collina, de Porta Nomentana door: een stormvloed van volk, een aàngolvende zee, zongloeiend donker bontkleurig bewegelijk, over de heuvelen neêrstortende met de katarakten-massa's van hun zeegolvenden menschenval, over de wegen weêr samendringende als een dichte vloed, die wegsnelt in een nauwere bedding, langs de palissadeeringen, grachten en wallen van het stadgroote Kamp weêr ziedend uitdeinende in wijdere, de voorvlakte der poorten overstroomende, razernij van aanstormende, -stormende bewegelijkheid, waaruit telkens vijandig tegen elkaˆr de kreten Alexander! Antoninus! klinken. Maar razende bewegelijk is ook de wind, blaast om de hoeken der palissadeeringen den menschenstroom in den rug, of in het gelaat, en de in koortszwijmel dronkene horden hooren hun eigene stemmen niet meer, het beredeneer en getwist verwaaid in de plots overbergsche aanorkanin- | |
| |
gen, plotse cyclonen dwars door klaterenden zonneschijn heen, dadelijk gevolgd door verrassende neêrvallingen van die
wind-energie, tot zij, op het onverwachts, als met levende ademen, weêr tegenrazen, blazen met de gedachten van die menschenzee verdwazende, felle waaiïngen, zoo, dat redeloos handen zwaaien en mantelslippen, en koppen grijnzen en dreigen, uit de stof- en zandhoozen, die wirrelen omhoog.... Gelukkig, de poorten des Kamps.... zij zijn open! Reeds uren, uren lang zijn de horden gevloeid, de vier poorten in van het Kamp, maar dadelijk bedwingt hare opgewondenheid het aanzicht der tallooze troepen opgesteld, langs de hoofdstraat der steenen Praetoriaansche kazernen, maar ook langs de eindelooze strigae der vanenwimpelende tenten van alle Barbaarsche Auxilia: Galliërs, Germanen en Daciërs; Sarmaten, Helveten, Luzitaniërs; Numidiërs en Parthen; allen opgesteld te voet en te paard; het voetvolk man op man stijf tegen elkaâr gedrongen; de Parthische en Numidische kavallerie, wijd gesamaard de eerste, en de laatste zadelloos opgestegen, dringend der trampelende rossen achterlijven zenuwig rillende tegen elkaâr.... Een uitgeschitter van vogelen- en dierenbeelden, adelaars, wolvinnen, | |
| |
en sperwers; een uitgesteek van vexilla met goudene handen, een uitgegeesel van wimpellinten en geflapper van vanebanen boven de overhelmde en ommaliede koppen, smeren van kleur en klompen gevonkel - en achter, langs de dicht opgestelde troepen, verkrinkelt, verschuimt, verijlt het Volk en stelt zich insgelijks op, dringende duwende, stuwende man tegen man, om de eenmaal gewonnen plaats niet te verliezen of te ruilen voor betere, om zóo te zien, de Verzoening te zién. Ginds - aan het einde der Hoofdstraat - schittert marmerwit, tempelachtig, het Praetorium, leger-woning van den praefectus-praetorio, Antiochianus, overwimpeld, overvlagd, en als met blinkerend ornament en snoer omgeven door de gouden en zilveren schildkeverrustingen en plakkaat-aaneenschakelingen van de pracht-kavallerie: de chrysaspiden, de argyraspiden, clibanariï en katafractariï: in de zon een gewemel van vonken en geschemel als van spiegels metaal, zoo de paarden steigeren en de langwerpige schilden de klatering opvangen van het blakende licht....
Op het onverwachts, als met levende ademen, blazen, razen de
plotse cyclonen der overbergsche aanorkaningen: de tenten flapperen, | |
| |
als zoû windewaai ze geheel òp doen vliegen de lucht in; de vanen ranselen, de wimpels kletteren....
Centurionen, ordinariï draven heen en weêr; de wachting duurt uren, uren.... Wanneer zal het Volk de Verzoening zien? Nu zijn plaats niet verliezen, terwijl alle oogen in de richting gaan van het ginds goud-omvonkelde Praetorium.... Tuba, bucina, die klaroenschetteren....
Kòmt het, kòmt het nu??
In de aula van het Praetorium is een dichte, van plechtgewaad zwaar plooiende menigte. Het zijn de beide Consuls, die aftreden, nu benoemd tot de hoogste eere-magistratuur, voor niet langer dan eén jaar, zijn de keizer Antoninus Augustus en de Caezar Aurelius Alexander, om aan geheel het Romeinsche Volk de Verzoening te bewijzen. En het zijn de leden van den Senaat, de laticlavia ompurperd blank, bezaaid met gouden knoppen; het zijn de Pontifex Maximus, de flaminen en de Archimagus van Helegabalus, de hoogepriesters van alle priestercolleges, de sodalen der vergode keizers; de quaestor Gordianus Junior; de Praefekt van de Stad Fulvius; Antiochianus, de praefectus-praetorio, met Aristomachos en hun staf legerpraefekten, tribunen; de Praefekt van | |
| |
de Vloot, die der Levensmiddelen.... Tubae, bucinae, die schetteren.... Binnen uit het midden-peristylium van het Praetorium treden - het vuur gedragen vooruit - de Moeders, de drie; de oude Moeza vooruit, omstuwd door een dichten stoet van eunuchen, cubiculariï en vrijgelatenen; en de drie Vrouwen zetten zich op de drie marmeren tronen, die voor haar zijn gesteld. Weêr tubae, bucinae, die schetteren, en aan weêrszijden der aula, van links en van rechts, treden op elkaàr toe, geleid door senatoren, de keizer en de jonge Caezar. Beiden zijn breed omplooid door de wit-en-purperen praetexta der Consuls, den ivoren staf in de hand.... Zij treden op elkander toe, reiken de staven aan twee cubiculariï, en Antoninus, zijn lippen even in glimlach ontloken, maar raadselachtig half toegesluierd zijne oogen met lange wimpers, nadert Alexander - den neef, dien hij aannam als zoon - de
beide armen ge-opend.... Er is een suizende stilte onder zoo vele honderden, opgedrongen in de te kleine ruimte der aula.... Antoninus houdt Alexander in zijne armen en kust hem lichtelijk op beide wangen.... Alexander kust Antoninus zoo. De Consuls nemen hun staven weêr aan, en zij wachten, over elkaâr, want | |
| |
Moeza is opgerezen, en als Clarissima, Senatrix, houdt zij een korte toespraak. Hare oude stem trilt schel en krachtig. Antoninus is verveeld; hij vindt deze te Romeinsche ceremonie, waarin Alexander als gelijke òver hem staat, hèm, Helegabalus, onwaardig, en zijn glimlachende lippen trekken ironiesch; zijne oogen knipperen met een nerveuzen tic.... Maar de waardigheid der Grootmoeder houdt hem in bedwang, en hij weet, dat zij het uiterste deed, om hem na den nacht van oproer, te handhaven in het Imperialaat. Hij is in een vreemde stemming. Hij voelt lichtelijk vernederd en zijne gedachten zwerven weemoediglijk, hij weet niet waarheen.... Onvoldaan, vindt hij deze vertooning onzin. Hij begrijpt niet waarom het noodig was hem met Alexander tot Consul te benoemen, ook al weet hij, dat dikwijls, tot eere groot, den keizer de Consulswaardigheid toeviel, voor een jaar, voor drie maanden, een maand.... Hij geeft niet om hun Romeinsche tradities. Hij zoû lust hebben zijn praetexta af te slaan, en, naakt, zich in dans te wringen.... Maar Moeza heeft hem verzocht, waardig, deftig, Romeinsch te zijn.... Hij speelt zijn rol, als hij twintig rollen speelde.... maar deze rol speelt hij slecht....
| |
| |
De deuren der aula bronskletteren open; tubae, bucinae schetteren.... In den orkanischen stof opstuivelenden wind buiten verwaaien tot koperen atoompjes hier en daar fanfareklanken weg. Een breede golf van toga en laticlavia en priestergewaad strijkt over de treden naar buiten.... Hoog-òp waait de wind al die plooi-wapperende mantels, en met bruischend geluid stormt-aan het gejuich, het geroep, het opbulderend geschreeuw van de pletterdicht geperste massa's. Zand overstuivelt met een wirrelende hoos de Hoofdstraat, vrijgehouden. Tusschen senatoren, hoogepriesters, en waardigheidsbekleederen - hen, wien ‘de macht van het zwaard’ werd gegeven - tusschen de Moeders en dicht
gevolg zijn verschenen de Caezar, de keizer.... En plotseling, op Antiochianus' commando buldert de welkomst der troepen uit, met éen titanenroep, voór het Praetorium, en langs de straat:
- Diï te servent, Antonine! Alexander, Diï te servent! De Goden behoeden u beiden!
Fanfare, fanfare na fanfare, van af het Praetorium langs de straat. De beide nieuwe Consuls bestijgen de consulaire statie-kar, door voortgeleid vierspan getrokken, en zij zetten zich naast elkaâr, Antoninus en Alexander, ieder | |
| |
op zijn sella-curulis, de ivoren schabel, Consulzetel. Vier-en-twintig lictoren, de omkranste roêbundels-en-bijlen torsend, omstuwen de statie-kar, aan beide zijden te paard Aristomachos en Antiochianus, met hun staf van legerpraefekten, tribunen; de argyraspiden, de chrysaspiden, clibanariï, katafractariï.... De razende wind schijnt de vonk-weêrspiegelingen dier rustingen en dier schilden te verwarrelen in een gebreek van stralen en een gewissel van glansen, oogeverblindend de al door stof oogverblinde Menigte. Onder geen keizer is ooit gezien zulk een pracht van kavallerie. Louter in goud omsmeed en in zilver ommalied, de zeer groote schilden als spiegels, die opvangen den blinkerenden zonneschijn, de paarden in zilver en goud omschabrakt, zijn de gouden-schilddragers, het allermeest bevoorrecht door Antoninus, - zij allen uitgekozen heel mooie mannen -; zijn de dragers-der-zilveren-schilden meer tot Alexander geneigd. Maar is het heden niet de Verzoening? Ziet Rome niet de Verzoening heden? Achter de voortgeleide quadriga der Consuls, wiegelt zacht aangeschommeld, pluimen fel wuivend en gemmen hel schitterend, de lectica van de drie Moeders, Moeza tusschen Semiamira en Mammea: is dat dan | |
| |
niet de Verzoening; beide dochteren ter zijde der Grootmoeder? Men mist de keizerin, Annina Faustina: of is zij als Cornelia Paula, als Aquilia Severa, verstooten al weêr? Huwt de keizer dra voor de vierde maal? Welken Gemaal zal hij na Hierocles huwen? Zijn de gunstelingen àllen verbannen? Het Volk ziet niemand der bende....
Brrr, wat waait het ontzettend, een koude overbergsche wind, een orkanische razernij, die de wimpels door de lucht doet geese-len, die de vanen met heur banen doet ranselen, die menschen en paarden verblindt door opstuivelende hoozen zand en stof.... Dolle wirrelingen van stof en zand dwarrelen op en duizelen neêr en stuivelen neêr of verstuiven recht voor zich uit....
De troepen juichen niet meer. Op het commando van den praefectus-praetorio hebben zij gejuicht; nu, schrap in den wind zich zettend, wachten zij af, militair. Langzaam gaat de stoet door de Hoofdstraat des Kamps en met de ivoren staven groeten de Consuls.... Eerst schuchter bij het Praetorium, klaart een heftig gejuich op uit den wind, onduidelijk eerst, verwaaid, maar dan beslister uitklankend in duidelijkheid:
| |
| |
- Heil, heil de verheven Consuls!
Dat is nog het Volk, dat juicht! Maar Antiochianus commandeert nu de langs den weg opgestelde troepen, voetvolk en paard-volk, bulderend:
- Diï te servent, Antonine!
- Alexander, Diï te servent!
- Heil, heil Alexander! juicht het razende Volk na. Heil Aurelius Alexander Caezar Aug....
- Stt!! dreigen hastati, veliten en hunne centurionen en ordinariï donderen, juist voor dat de consulaire statie-kar aantriomfeert:
- Bij alle goden: niet Caezar Augustus roepen!
- En een week geleden mochten we wèl!
- De keizer alleén is Augustus!
- Dan maar: heil Aurelius Alexander Caezar! schreeuwbrult het Volk.
- Heil Augustus!! schreeuwt een stem na.
Het is niet duidelijk, wien heil wordt geroepen, den keizer, den Caezar.... en Antiochianus commandeert.... De troepen bulderen:
- Diï te servent, Antonine!
.... Het Volk zwijgt, staart naar den keizer, die groet met zijn ivoren staf.
- Alexander, Diï te servent! bulderen de troepen nu.
- Hèil, hèil Alexander!!! schreeuwbrult het | |
| |
razende Volk. Heil Aurelius Alexander Caezar! Heil onze geliefde Caezar! Heil onze
heerlijke Alexander! Heil Alexander! Hèil Alexànder!!
....Geen enkele stem uit het Volk roept Antoninus heil. Hij is doodsbleek geworden.... Is het de wind? Hij rilt van de koû.... Is het het stof? Bijna tranen zijn oogen.... Hij klappertandt en hij beeft.... Recht, op den rugloozen schabel, zit hij, naast Alexander.... Duldeloos langzaam gaat de stoet, en telkens op Antiochianus' commando, bulderen de troepen:
- Diï te servent, Antonine....
....Alleen de wind ruischt.... de vanen flapperen.... en klètteren de wimpels....
- Alexander, Diï te servent!
Dàn schreeuwbulkt, razender dan de wind, het krankzinnige Volk na:
- Heil, heil Alexànder! Heil onze heerlijke Caezar! Heil onze schitterende Caezar!
Antoninus wisselt eén snellen blik met Antiochianus, die rijdt aan zijn zijde.... En het is of met dien blik de keizer en zijn opperbevelhebber - in liefde-aanbidding hèm altijd trouw, tot in den dood - elkander begrijpen, elkander mededeelen die wanhoopsgedachte: het uiterste.... het uiterste doen....? Zijn alle troepen niet op Antoninus' hand, de | |
| |
pracht-chrysaspiden zeer zeker.... Alexianus, plotseling, door eén - wie ook maar, Aristomachos misschien, die, bleek van ingehouden woede over de insolentie van het Volk van Rome, rijdt aan des gehaten Caezars zijde - doen vermoorden.... daar.... in het Kamp.... te midden van àl zijn toejuichingen....
Strijd, strijd, goed; maar Alexander vermoord, als verrader, die stond naar des keizers leven.... zullen het Volk en het Leger dan beiden niet.... De wanhopige gedachte, in den wind, verwaait.... Neen, zeker is het geen gunstig oogenblik, denkt Antiochianus na. En, barsch zijn baardig soldatengezicht, kijkt hij naar den keizer, dien hij aanbidt.... Hij schrikt.... Ook hij rilt bijna van koude....! Naast Alexander - fier, stevig, breed - een jonge Romein -, spookt-òp als een larve de keizer!! De Consul-praetexta, winddoorwapperd, hult hem in vormlooze draperie, wit en
schreeuwende rood, en daarboven, star als van een òpgerezene doode, staart met tranende oogen zijn gelaat.... ingevallen.... opgeschilderd te veel in dit erbarminglooze zonlicht, zijne oogen van smart en orgie omkringd.... zijn wangen gegroefd - zijn mond bitter, minachtende en treurig toch.... en zijne oogen, zijne anders lonkende, lokkende, violette | |
| |
sfinxe- en meide-oogen, òverloopend van tranen, die hij weêrhouden niet kan.... Hij schijnt het koud te hebben: hij rilt! Hij klappertandt zichtbaar!! O, Antiochianus denkt aan de glories van de Diensten en Dansen, aan den Triomftocht binnen Rome, aan zoo vele vertooning en ceremonie.... toen zijn Antoninus jong stralende heerlijk was, als een god! Nu, o nu is hij, helaas, als een larve, als een schim! Een schim van ontzetting, ironie, smart.... Een schim, die lijdt.... die uitbarsten zal in snikken! En toch.... hij is Antoninus! Antiochianus heeft Antoninus lief, lièf als zijn kind, als zijn vrouw, als zijn keizer, zijn god, als zijn alles, met eén onverdeelbaar gevoel, onveranderlijk, onveranderlijk.... Hij zoû hem willen warmen, troosten.... Hij zoû hem eén woord willen zeggen.... Hij weet niet, hij kàn niet: hij kan alleen commandeeren....
En de troepen, op zijn commando, roepen het: Diï te servent....! Maar het Volk roept alleen Alexander uit! Een marteltocht is deze triomf voor Antoninus, en, blind van tranen, van woede, van stof, wendt hij zich plots tot Alexander en sist den knaap in het oor:
| |
| |
- Ellendeling! Snòtjòng! Krèng, dat je bent! Kreng van een kreng van je moeder! Dat heb je opzettelijk laten doen! Omgekocht heb je het Volk! Omgekocht met Grootmoeders geld! Omgekocht met het geld, dat mij toekomt! Ik ben de keizer: mij komt àlles toe! Hoor je, snotjong? Alles!! De toejuichingen van het Volk.... het geld van Grootmoeder.... en joù leven, als ik het wensch! Pas op, pas nu op! Ik haat je! Ik haat je zoò, dat ik er gèk van ben! Ik walg van den kus, dien ik je zoo even gedwongen was te geven! Verzoèning? Terwijl jij en je kreng van een moeder het Volk omkoopen, om joù alleen toe te juichen? Deze dag is je laàtste dag! Hoor je? Doòd moet je.... doòd zal je.... van daag, van daag! Consul? Augustus!? Krèng!
In den wind, in het bulderend gejuich van Leger en Volk, verwaaien Antoninus' ziedende woorden dadelijk, hoorbaar slechts voor den Caezar. En de knaap, bleek om die beleediging, maar blij om den gunst van dat volk daar, toch domp steeds in zijn ziel besluiteloos, denkt, eén oogenblik slechts:
- ....Ik heb een dolk! Als ik Antoninus doorsteek.... dàn.... dan vindt het Volk dat goed.... Dan ben ik.... dan ben ik.... keizer!
| |
| |
Maar dadelijk denkt hij, na, aan zijn moeder. Wat zal zij meenen....? Dat dit gunstig een oogenblik is....? En zijn hand laat onder de praetexta den dolk weêr los....
Nu is de optocht de Porta Praetoria des Kamps uit, op weg naar den Capitolinus, opdat in den Tempel van Jupiter de Consuls de heilige eeden zweren....
- Heil, heil Alexander!
- Heil onze heerlijke Caezar!
- Heil onze schitterende Caezar!
- Heil onze gróote Caezar!!
Met den razenden wind, Rome toe, gaat het gejuich van het Volk mede.... Geen enkele stem - dan soldatenstem na commando - die Antoninus uitroept en toejuicht! Marteltocht is hem deze triomf! Noóit heeft hij zoo geleden! Hij heeft het ijskoud, hij bevriest in zijn merg: hij smàcht naar de warmte van liefde en van aanbidding: hij smàcht naar Emessa, naar vroeger! O, zal hij zich zoo beleedigen laten tot het einde toe, tot den Capitolinus toe, de tempeltreden van Jupiters heiligdom òp.... en dàn weêr terug.... tot het Palatium!? Zal hij zich zoó beleedigen laten!? Hij schreit niet meer; hij is krankzinnig van smart, een martelende smart, niet meer uìt te houden, | |
| |
niet meer ìn te houden, in zijn arm lillende hart.... En plòtseling - een schrik door den optocht! - rijst hij.... rijst hij op.... spokebleek.... van af zijn ivoren schabel.... zwaait dol zijn armen uit.... wenkt.... gebiedt Antiochianus.... ròept uit:
- Antiochianus....
Hij wenkt ter andere zijde....
- Aristomachos....
Zijn armen gebaren, bevelen krankzinnig uit de praetexta.... De
quadriga houdt stil, en het samendringend Volk, achter de soldaten, hoort Antoninus schreeuwen:
- Antiochianus! Antiochianus!! Ben ik de keizer, of ben ik het niet? Zeg mij, ben ik de keizer? Moèt de keizer van Rome zich beleedigen laten, door het omgekochte Volk van Rome, tot den Capitolinus en den Tempel toe?? Een triomfweg lang zich beledigen laten, triomfweg, voor dàt snotjong alleen?? Consul? Ik?? Als mij het stinkende volk van Rome beleedigt?? Daár gaat mijn Consulstaf!!!
Op de knie breekt hij den ivoren staf, slingert de stukken over den samengepersten drom van het Volk, schel, ironiesch zijn schampere lach, hen beleedigend op zijn beurt!
Een verwarring, een razernij, een gejouw.... | |
| |
De Moeders, ùit de lectica, tusschen haar warrelend gevolg.... Het Volk, golfstuwend tegen de consulaire kar òp, als een zee tegen den goud-zilveren dijk der kavallerie, die bezwijkt.... De paarden hinnikend, steigerend, slaand met de voorhoeven neêr.... De katafractariï de zwaarden zwaaiend.... Een gebrul uit het Volk....: ziel uitschreeuwend vallen getroffenen.... De wind orkaant hevig van over de bergen aan: de verwarring is in een dichte stofhoos omwirreld....
Ginder beveelt Moeza: Semiamira, Mammea, staan over elkaâr, schimpende, scheldende.... De Augusta dringt, toè naar haar zoon.... Antoninus is de kar uit gesprongen.... Antiochianus geeft hem zijn eigen paard, waarop zich de keizer slingert.... de praefekt, de tribuun, hun staf, omringen hem dadelijk, dicht, àlle zwaarden getrokken.... Te paard, tusschen die bescherming, spuwt Antoninus zijn haat uit tegen Alexander.... Ook de Caezar is de kar uit gesprongen.... De argyraspiden zijn het, die partij voor hem trekken, hem tusschen hun zilveren schilden beveiligen.... Voor den drang van het Volk zijn de opgestelde troepen bezweken.... Leger en Volk dwarrelen door een: razende wordt er geroepen:
| |
| |
- Wèg met Sardanapalus! Hèil Alexander!!
Te midden van zijn goud-vonkelende pracht-chrysaspiden, tusschen Aristomachos en Antiochianus, galoppeert Antoninus weg, wèg, in de richting der Oude Hoop....
|
|