| |
| |
| |
XI.
- - - - - - - - - - -
- O, vlekkelooze Alexander, de goden behoeden u! Onverbeterlijke Alexander, de goden behoeden u! De goden hebben u ons gegeven: mogen de goden u nu ons bewáren! De goden verlosten u veilig uit de tyrannie van den Alleronzuiverste; mogen
nu de goden u eeuwig omringen! Gesmacht hebt gij onder de macht van den Rome bezoedelenden dwingeland, verzucht hebt gij, als wij allen, onder het juk van den allerwellustigsten aterling: de goden hebben hem uitgeroeid; de goden behoeden u nu! Dien schandvlek van een keizer, naar recht werd met hem gedaan! O, wij gelukzaligen nu onder uw rein gezag; o gelukkige Republiek van Rome! Met schande en met smaad werd die Alleronzuiverste door Rome geslierd ten voorbeeld aan alle onzuiveren; met den bezoedelaar onzer Romeinsche eer is naar wet en naar recht geschied: nu geven de goden een lang leven ù, o Alexander, door wien zich het oordeel der Onsterfelijken klaar openbaarde, met ùwe redding, o Alexander, o vlekkelooze Alexander, onverbeterlijke Alexander!
Door de blanke zuilenruimte van den Tempel | |
| |
der Concordia - daar waar de Senaat is vergaderd - galmen blank eentoniglijk de woorden van den orator, die wijd uit zijn laticlavia gebaart, staande hij voor den keizer, Aurelius Alexander, recht, stram, en stijf de knaap getroond op zijn marmeren troon, tusschen de lagere tronen der Moeders, die van Julia Moeza, die van Julia Mammea, achter hen en aan beide zijden de Consuls, de Praefekten van Leger en Vloot en Stad en Schat. De jonge keizer verroert zich niet; bleek is de knaap van aandoening, blank is zijn tuniek en zijn toga blank - zonder eén vonk van goud of juweel - en nu hij ten laatste lichtelijk het hoofd heeft gewend naar zijn Moeder, schijnen hare murmelende lippen hem te beduiden, dat hij nòg nièt op moet staan.... Aan zijne andere zijde zit, roerloos, stijf omprachtigd in goudgele palla, de Grootmoeder, zij geene Senatrix meer, nièt dan een plots heel oude vrouw, achter wier aandoeningloos masker van vroege rimpels, in grijze golving van haar, met nergens heen het àl overstarende oogen, en lippen dun in durend zwijgen gedrukt, nauwlijks is te doorzien de ontroostbare rouw over Antoninus, dien zij meer lief had dan zichzelve en met wien hare eerzucht gedóofd is.... Ter Curia | |
| |
Julia - verbrand in het oproer - is zij de Almachtige geweest; hier is zij niet meer dan de Eerwaarde: een wrokkende, zwij-gende, heel oude vrouw, ouder dan hare jaren zijn, zoo wrokkende, zoo zwijgende, dat noóit zij meer hare lippen zal openen tegen Volk en Senaat, die zij stil in zich zal haten blijven, om misdaad aan Antoninus voltrokken. Zoo wel aan haar rouw, als aan haar wrok, als aan het geheim van haar rijkdom, dien zij bewaart, niemand weet waar, is haar stilzwijgen als met een slot geklonken; wèg schijnen hare gedachten gezweefd; niet schijnt zij bewust zich getroond te zijn naast haar kleinzoon Alexander Augustus en niet schijnt zij te hooren de woorden der volgende, stemluide oratoren, blank hol doorgalmend de blanke halruimte, waar in het hel blinkend weêrkaatste licht de witte laticlavia's, purpergerand, als porfieromzoomd marmer van standbeelden plooien.
- Antoninus Alexander, de goden behoeden u!
- Aurelius Antoninus, de goden behoeden u!
- Antoninus, Antoninus Pius, de goden behoeden u!
- Wij smeeken u, o Alexander; neem aan den naam van Antoninus!
| |
| |
- Breng, Alexander, die hulde den edelen keizers, die droegen den naam!
- Zuiver den naam Antoninus!
- Schande bezoedelde den naam: Alexander, zuiver den naam!
- Herstel in eere den naam, den meest geliefden naam: Antoninus!
- Wreek Marcus Aurelius, wreek Verus, wreek den smaad Bassianus Caracalla gedaan! Zij droegen den zuiveren naam!
- Helegabalus slechts heeft in slechtheid overtroffen den slechten Commodus!
- Helegabalus wàs geen keizer, geen burger, geen senator, geen Consul, geen man, geen Romein, geen Antoninus!
- Helegabalus was geen Antoninus!
- Lang leve Antoninus Alexander, opdat het leven ons zegen zij!
- Drage Alexander den naam, den naam van Antoninus!
- Dat het een Antoninus zij, die wijde den tempel der Antonijnen!
- Dat het een Antoninus zij, die zegeviere over Perzen en Parthen!
- Dat hij, geheiligd zijnde, drage een heiligen naam!
- Dat hij, zuiver en kuisch, drage een kuisch zuiveren naam!
| |
| |
- Antoninus! Antoninus!
De knaap, bleek van ontroering, maar stijf, stram en recht, is, op nauw zichtbaren wenk zijner Moeder, gerezen. En zijn stem, die stottert, klinkt lispelend, onhelder eerst, dan keelgeschrapt, helderder:
- U zij mijn dank, o Patres Conscripti.... niet van af heden, maar van af den dag, dat.... dat.... dat gij mij eerdet met den titel van Caezar....
Moeza ziet starende òp; zij denkt aan Emessa; daàr, door het Leger, met Antoninus keizer, werd Alexianus Caezar geroepen, niet door den Senaat, niet door den Senaat: door het Leger, en door haàr almacht slechts....
- ....En u zij mijn dank dezen dag voor.... voor de titelen van Augustus en Pontifex Maximus, voor het Imperium en de Tribunicia Potestas: waardigheden, waarmeê gij mij, onwaardige, met nog nimmer geziene mildheid, onverdiend overstelpt op een enkele stonde....
- Gij naamt ze aan, gij naamt ze aan, gij naamt aan al die waardigheden! O, dat de naam van Antoninus u waardig schijne de uwe te zijn; dat de Senaat van een Antoninus ù waardig schijne te zijn! Antoninus Augustus, de goden behoeden u! Dat de goden in u een | |
| |
Antoninus behoeden en dat de naam van Antoninus onze munt weêr worde gegeven....
Maar de knaap, een weinig verward door het enthouziasme der senatoriale oratoren, die hem in de rede vielen - de rede, van buiten geleerd - gaat moeilijkjes voort, als hadden niet hunne blanke stemmen hol weêrgalmd:
- Maar hoe dankbaar, o Patres Conscripti, ik ben aan Volk en Senaat van Rome, toch bid ik, dwing mij niet op de moeilijke taak een zóo roemrijken naam te dragen, als den mijne, dien men mij later gaf, mij reeds toeschijnt boven mijn krachten. Zoo roemrijke namen zijn zware last.... Uwe clementie herinnere zich de goddelijke hoedanigheden der Antoninï.... Wie was vromer
dan Pius? Wie geleerder dan Marcus Aurelius? Wie vlekkeloozer van gemoed dan Verus? Wie krachtiger krijgsman dan Caracalla? Niet spreek ik van Commodus, en Diadumenos stierf te jong om den naam, dien Macrinus hem gaf, te verdienen.... Nauwlijks waag ik te herinneren aan den Alleronzuiverste, die dorst nemen den naam tot smart van het Romeinsche Rijk, en die bezoedelde door schandelijkheid en losbandigheid.... den glans.... den glans.... van den naam....
| |
| |
Hij stottert, hij weet niet verder; zijn blik, zijlings, heeft de trilling opgelet, die zijner Grootmoeder strakke roerloosheid heeft oversidderd, maar nauwlijks de stijve prachtplooien van haar palla heeft kunnen veranderen.... En omdat hij niet meer weet, en plots ophoudt, vallen-in de oratoren, staande, met breed gebaar, wijd uit laticlavia:
- De goden bewaken ons voor herhaling van dèrgelijk onheil!
- Wij vreezen niet dergelijk onheil, zoo lang gij regeert, o Alexander!
- Wij zijn veilig onder uw hoog gezag!
- Gij zegevierdet over de Zonde!
- Over den Misdaad!
- Over de schaamtlooze Schande!
- Den naam zullen uwe deugden versieren!
- Niets dan goeds spellen de voorteekenen: vol vertrouwen zijn wij in u!
- Wij hadden u lief als kind al!
- Zoo als wij u thans beminnen!
De knaap heeft zijn gelaat toegewend naar de murmelende lippen van Mammea, en als het gegalm is verklonken, herhaalt hij iets vaster van klank, maar zenuwachtig lisplend met Syriesch accent:
- Indien ik, o Patres Conscripti, weiger aan | |
| |
te nemen zoo eerbiedwaardigen naam, weiger ik noch uit kleinachting, noch uit vreeze zelve te zullen vervallen in zonde, misdaad en schande.... Maar eerstens zoû ik bezwaard zijn met den naam eener familie, die de mijne niet is.... en tweedens ben ik te zwak.... zoo zwaar-wichtigen naam te torsen.... Want zoo ik aannam den naam van Antoninus, zoû ik kunnen aannemen dien van Trajanus.... van Titus.... van Vespazianus....
- Heet Antoninus, zoo als gij heet Augustus!
De knaap aarzelt, en zegt dan zijn murmelende Moeder na:
- Augustus was stichter des Rijks: alle keizers, na hem, noemden Augustus zich, met eerbiedige nagedachtenis....
Hoog en hol weêrchoênd weêrdavert het galmen der overredende senatoren na Alexanders kort antwoord door de geluidelijke tempelruimte.... Maar de knaap maakt niet meer dan eéne beweging, stram en streng, van afwering, beslist schuddend zijn hoofd in ontkenning. En omdat hij zoo stram en streng weigert, daveren de juichingen uit, ook al verwierp hij zeer groote eere, en het klinkt, het galmt, het wéêrdavert:
- Alexander Augustus, dàn behoeden de | |
| |
goden u als Alexander Augustus! Dàn behoeden de goden uw zedigheid, wijsheid, goedheid en kuischheid! Nù weten wij, hoe gij zult zijn: uw woorden spellen het goede alleen! Wijd, Alexander Augustus, den tempel der Antonijnen (waartoe nooit Helegabalus hoorde!) Onze Caezar, onze Augustus, onze Alexander, behoeden de goden u! Wees immer onoverwinlijk, wees eeuwig gelukkig, leef lang! O, groóte Alexander, behoeden de goden u! Gij weigerdet den naam Antoninus; duld, dat wij u noemen: Groot! O, groote Alexander, de goden behoeden u!!!
Maar, het kind, naar Mammea luisterend - want onverwachts is deze uitgalming der senatoren, hakkelt zacht, voorzichtigjes aan:
- Gemakkelijker.... Patres Conscripti.... ware het mij geweest den naam Antoninus aan te nemen dan aan te nemen den bijnaam van Groot! Waarom zoudt gij mij noemen: groot? Wat heb ik voor groots gedaan? Alexander van Macedonië nam dien naam slechts na schitterende zeges. Dringt dus niet verder aan.... o, waardige Patres Conscripti, en.... beschouwt mij - het is een gùnst, dien ik vraag - niet anders dan als eén van u allen....
Mammea is opgerezen, als ware dit verzoek van den keizer een
teeken, dat de vergadering | |
| |
eindigt, en omdat zij rijst, rijst ook de oude Moeza.... O, achter heur aandoeningloos masker van rimpels in grijs golvend haar is nauwlijks te ontwaren de ontroostbare rouw over het kleinkind, dat zij meer dan zich lief had.... dat zij hier.... door Alexanders mond hoorde verguizen.... dat zij hier van zijn naam, waarmeê zij hem drie jaren noemden, hoort ontrooven, maar, terwijl zij rijst, zien hare hooghartig nergens heen starende, het àl overdwalende oogen.... den Tempel daar ginds.... in Emessa.... het heerlijke kind zich wringend in den Dans.... ziet zij nog eens de zestigduizenden, die zijn gekomen van Tyr, van Sidon, van Damascus, van Heliopolis, zelfs van Jeruzalem.... ziet zij nog éens - o, zóo lang is het niet geleden! - de razende extaze en de smachtende liefde der zich dood pletterende Menigte.... de handen, die strekken.... de kussen, die vliegen.... en ziet zij vooral het kind, het aanbiddelijke kind, het godschoone kind, het wonder, dat hij was: te groot wonder, te aanbiddelijk, te godschoon voor deze wereld, waarheen hem verbande het Onuitsprekelijke Licht en vernederde om ondoorgrondelijk noodlotmysterie.... ook al incarneerde hij, zooveel hij vermocht, in de Man-Maagd, de Middelaar, | |
| |
de Zon op Aarde, in de grootste godheerlijkheid, die op aarde ooit was en wezen zoû....
Het geplooi van de laticlavia's verwappert langs de treden van den Concordia-tempel en ginds zuileschittert het Forum op, statue-bekroond: Romes vermarmerde ziel, vòl vermarmerde hulde van eerzuilen, vol vermarmerde vroomheid van tempels.... Over heel die marmeren koudheid, koud trots een gloeienden zonneglans.... heeft warmer gegloeid de mystieke glans van een Berg van Licht.... Niet velen hebben dien glans ànders gezien dan als rosse brand van buitensporige botvierende pracht- en wellust, maar Moeza, den rouw in het hart, de tempeltreden afdalende aan hare dochters zijde, achter den keizer - het stramme kind, dat zij weldra Severus noemen - wéet, dat zij, Dochter der Zon, dien glans heeft gezien en bemind als aanbiddelijke schoonheid - hoe, helaas, ook die schoonheid afdwaalde van de goddelijkheid, waaruit ondoorgrondelijk geheim van Incarnatie-op-aarde haar verstiet....
Langzaam is zij gegaan, door der Menigte daverend gejuich; ginds wacht de lectica de beide Moeders, achter Alexanders blanke paard.... En Mammea aldaar wacht eerbiediglijk de talmende oude vrouw, opdat zij eerst instijge.... | |
| |
Maar Moeza ziet den Praefekt van den Schat, Gordianus, waar hij zich diep voor haar buigt, en zij reikt hem de bevende hand tot kus.... Zij voelt hèm sympathiek met hare eigen gedachten.... En zij zegt - haar allereerste woord dien morgen - héel zacht, nauwlijks hoorbaar:
- Ik kan hem nooit vergeten....!
- Ik bewonderde hem altijd, fluistert Gordianus Junior in zijn handkus op die bevende vingers; en als U, Eerwaarde, vergeet ik zijn aanbiddelijkheid nooit!
Hij staart Julia Moeza na.... hare eunuchen helpen haar den draagstoel bestijgen.... De Toekomst....? Als een golf komt het plots over hem.... Zoû de Toekomst hèm, Gordianus, pùrper zijn....? Purper.... van màcht.... of van bloed.... of purper.... purper van beiden!! Hij.... het aanbiddelijke kind.... zag eenmaal purper in zijne, Gordianus', oogen! Een rilling plots overvalt hem.... maar de zwerm van zijn cliënten omringt hem en Sertorius, vertrouwelijk, vraagfluistert hem in:
- En wat zegt Uwe Verhevenheid van de toespraak van Alexander Augustus?
- Verstandig.... koel.... zuiver.... en slim overdacht.... de toespraak en naamweigering van de Augusta Mammea, fluistert | |
| |
Gordianus spottend terug - nog bleek van het voorgevoel, dat hem onverklaarbaar deed rillen. Het was zuiverder Latijn, dan ik had durven hopen. Maar, goden! wat een accènt van onzen ‘onverbeterlijken’ Alexander!
- Goden, wat een accènt van onzen ‘onverbeterlijken’ Alexander!! spot hem vleierig zijn geestigheid na de zwerm van cliënten, vrijgelatenen en tafelschuimers....
Gordianus slingert zich op zijn paard; neemt zijn rang in ter zijde des keizers onder de hoogste bekleederen van het ‘recht van het zwaard’.... Zie, onder de daverend juichende Menigte, die tallooze somber gekleede, monnikachtige, slaafsch jubelende
Christenen, hopende op den tempel, dien Alexander Severus, minachtend het orakel der Magiërs en hoog achtend der Christenen leerstellingen, hun weldra in Rome zal gunnen....! Neen, de jonge Romein weet de Toekomst niet, ook al voorgevoelde hij eigen purper.... purper van màcht en bloed beiden.... maar wèl is hij, de denker, de epicurist, zich weemoediglijk bewust.... van een Antieke Schoonheid, die, helaas, verwelkte.... en een Antieke Vroomheid, die weldra wijkt....
Nice
Nov. 1904 - Nov. 1905
|
|