| |
VI.
O, die nacht, die afschuwelijke nacht! De zwoele volzomernacht, het van volzomerzwoelte bijna nevelige nachteluchtblauw vol sterren, die door warmte heen zonder glans schijnen te starrelen, en onder die glanslooze starrelucht de afschuwelijke nacht op het Palatium! Niemand, die slaapt! Voor de vertrekken van Mammea en Alexander waakt, geheel wakker, de wacht van Encolpius, maar ook verder om het Palatium heen, voor de area der Flavische paleizen, voor de bogen van het Septimiesch paleis, in den toren van het Septizonium waken de wachten en troepen en zien uit in den nacht en weten niet goed, in de onbeslistheid hunner eigen soldatenmeening. Maar Semiamira - o hoe lange wachtte zij niet te vergeefs op Aristomachos, die komen zoû met | |
| |
zijn soldaten, om Alexianus èindelijk te dooden! - Semiamira, met een vloek en gebalde vuist is langs Encolpius' wacht gesneld naar de vertrekken van Moeza, en daar zij de Moeder niet vindt, ijlt zij het Keizerinnehof door en nadert Mammea's kameren, waar zij waarlijk de Grootmoeder treft, in den nacht wakker, met het snotjong en zijn gehate moeder.... Een schrik, als de Augusta bijna binnen vàlt door den voorhang, en Mammea, opgestaan, beschermt Alexander met opengespreide armen.... Encolpius, waakzaam, verschijnt met zijn wacht, op den drempel, vlàk achter Semiamira, die hij wantrouwt.... Maar de moeder van Antoninus lacht bitter om hun schrik, en zij roept:
- Moeder! Moeder!! Kom toch! Ik weet niet wat er gebeurt.... maar onraad is er zeer zeker! Niemand kan mij zeggen, wàt er gebeurt, maar zeker gebeuren er dingen! Overal om het Paleis zie ik hastati, zie ik veliten, en zij zijn niet de gewone Paleiswacht, en ik begrijp niet, wie ze verzamelt! Het Septizonium is verlicht! Stemmen van volk bruischen aan in den nacht! Moeder! Kom toch buiten! Ik ben bang, ik ben bàng voor mijn zoon Antoninus! O, zeker zijn het dié twée - daar! - | |
| |
Mammea en haar bastaard Alexianus - zeker zijn het die twee, die samenzweren tegen mijn Antoninus!
- Zoo jij het niet bent, zoo jij het niet bent, die met Antoninus staat naar het leven van mijn kind!! roept Mammea, sidderend van angst en van woede.
- Soemis! Mammea! gilt Moeza. O, haàt elkander toch niet! Heb ik niet dochteren twee, beide lief, heb ik niet kleinzonen twee....?
- Maar Antoninus meer lief dan mijn Alexander! roept Mammea.
- Is hij niet de oudste, maar heb ik Alexander, dien ik zoo even omhelsde, niet lief, en zal ik hem niet beschermen....??
- Moeder! smeekt Semiamira. Kom meê! Kom naar buiten!! Bàng ben ik voor Antoninus! Wat gebeurt er! Ik vrees duizend dingen en weet niets! Moeder, o Moeder, ga meê, ga met mij meê naar de Oude Hoop....!
Zij sleept de oude vrouw meê; achterom vloekt zij tegen Mammea, schimpt zij tegen Alexander. Door de zalen van het Vrouwenhof ijlen Semiamira en Moeza, door de atria, tot in de tuinen, de parken, om uit te hooren naar den nacht.... om toch uit te zien naar wat er dreigt.... Hoor, hoor, een geruisch als | |
| |
van zee! Dat is het volk, dat is het Volk, dat is het Volk van Rome! Wat wil het en waar stuwt het heen, in de richting der Porta Asinaria?! O, het stuwt naar de Oude Hoop! Plots, in die richting, daar ginds, blaakt een rosse weêrschijn van brand.
- Moeder!! schreeuwt Semiamira. O, zie!!! Het brandt daar ginds! Het is het zomerpaleis, dat brandt! Moeder, o hèlp! Bescherm mijn zoon Antoninus!!
De oude vrouw staat verbijsterd eén oogenblik.... en weet niet wat te gelooven.... Zij herinnert zich Mammea's angsten zoo even.... Zij wantrouwt nu Semiamira's angsten.... Zij weifelt, maar eindelijk toch beslist zij en roept uit:
- Soemis! Soemis! Dat is krijgslist! Is dat niet vervloekte krijgslist van jou, met Antoninus, met Antoninus samen?! Krijgslist om mij weg van het Palatium te krijgen? Krijgslist om de handen hier vrij te hebben en met Alexander jullie wil te doen?!
- Neen, Moeder! bezweert Semiamira. Het is geen krijgslist! Ik weet van niets! Het is het Volk, dat tegen Antoninus trekt, het
Volk, dat het paleis ginds in brand steekt!!
Donkerder, dichter, dreigender zwermt om | |
| |
den Palatinus de Menigte aan, en Moeza weet niet of zij stuwt naar de Hoop, of dat zij aanschuimt rondom het Palatium.... Maar, hoe zeer zij Antoninus ook lief heeft.... vòl vrees is zij dezen nacht om Alexander! Wàt komt al dat volk doen! Alexander vermoorden?! En zij stoot Semiamira van zich, laat haar donkere palla in dier greep achter en ijlt weg, de oude vrouw, ijlt terug naar het Keizerinnehof.... Alle cubiculariï, vrijgelatenen, slaven, slavinnen, soldaten der wachten zijn daar, gedrongen op elkaâr, voór de vertrekken des Caezars, in een verwarring-wemelende menigte.... Moeza stort binnen.... Zij herademt, als zij Alexander in zijn moeders armen ziet, en zij roept, beveelt, ontzagwekkend:
- Waak, Encolpius, waak! Waakt, troepen, waakt! Het Volk zwermt aan, ik weet niet waarom.... Over de Oude Hoop is weêrschijn van brand! Maar Antoninus heeft daar Antiochianus, Aristomachos, de Praetorianen....: voor hèm vrees ik niet! Ik vrees voor den Caezar! Zet-af alle toegang! Bescherm den Caezar, verdedig zijn leven!!
Zelve slaat om het kind zij haar armen, nijdig weêrstrevend de stevige knaap in die nerveuze omhelzing, fronsend de knippende | |
| |
oogen in zijn gelaat, dat tòch vragend opziet naar zijn moeder Mammea, zonder wie hij niets weet te zeggen, bijna niet weet te voelen.... Bang is hij zeker niet, maar in zijn dompe ziel is hij besluiteloos, zelfs in gevoelen, traag in gedachte, zonder impulsie.... De omhelzingen der Moeders vervelen hem, en wèl zoû hij gaarne naar buiten willen, want in hem wekt zich iets van eerzucht en moed. Maar toch eerst zoû hij moeten weten of zijn moeder dien moed op dit oogenblik goedkeurt, en die eerzucht van nacht wel wenscht. Daar hij niet weet en niet vragen wil, zwijgt hij, ontevreden, en fronst. Zijn knapelichaam is door athletische oefening gespierd en ontwikkeld, frisch is zijn wat plomp gehouwen jongensgezicht, maar onder zijn fronsende brauwen blijven zijn boos grauwe oogen zonder inniger lichtender vonk. Een stompe besluiteloosheid waast heen over zijn heel merkbare
ontevredenheid en hij maakt zich uit de armen van Moeza los.
In het atrium van het Keizerinnehof is Semiamira alleen gebleven.... Zij is geheel alleen: wijd tusschen die in den nacht wègzuilende ruimten is de eenzaamheid om haar heen.... Allen zijn ginds, om Mammea en Alexander.... Maar daar in de verte is de | |
| |
rosse weêrschijn, dien zij niet begrijpt.... Angst klopt in haar slapen, haar hart, doet haar hijgen.... Wàt is er gebeurd? Oproer zeker! Aristomachos is niet gekomen, als toch was afgesproken.... Tot Alexianus' dood was van nacht, nà middernacht, besloten.... trots alles wat Moeza zoû willen verhinderen.... En nu, làng is het al middernacht geweest.... Aristomachos blijft weg.... en ginds - toch in de richting der Porta Asinaria?? - is een weêrschijn, een weêrschijn van brand!!
Zij is radeloos, om haar verlatenheid.... Waar zijn haar cubiculariï, haar vrijgelatenen, haar centurionen, haar wacht, de drom van haar slaven....? Misschien om haar eigen vertrekken? Verspreid, in verwarring.... overloopende naar die massa, die daar hevig gebaart in luidruchtig gepraat om de kameren van Alexianus, Mammea....? Zij wil niet terug naar het Keizerinnehof, waarheen Moeza terug is gevloden.... Zij wil wèg, naar de Oude Hoop! Zij wil naar haar zoon! Haar zoon, haar god, Antoninus! Zij baarde een god, Helegabalus! Zij heeft haar kind lief, als zij nooit had vermoed! Haar heerlijk kind, dat zij aanbidt! Zij wil naar de Oude Hoop! Maar hoè komt zij er! De afstand is ver, en in den | |
| |
nacht, òm den Palatinus, zwermt dichter het Volk en duisterer, dreigender.... O zij begrijpt nu: oproer is uitgebroken tegen haar kind: ginds brandt de Oude Hoop!! Zij wil weg, zij moèt weg.... Zij kàn niet.... Het Palatium kan zij nog uit, maar dwars door die aanduisterende zee van volk.... Dat golft, klotst, schuimt onder om den Palatinus aan! Dat roept, dat schreeuwt:
- Alexander! Heil Alexander! Heil Mammea! En àltijd heil de Verhevene Moeza!! Alexander! Wij willen Alexander!!
Zij roepen het snotjong uit! Het gehate kreng en zijn kreng van een moeder! O goden, wat zal er daar ginds met haar zoon gebeuren! Ja, hij heeft om zich heen Antiochianus, Aristomachos, de
Praetorianen, maar wat zullen de troepen doen van het Kamp, het immense leger van de Castra aan de Via Nomentana! Zullen zij zijn voor haar zoon.... of voor het snotjong!? O, zoo zij haar kind maar bereiken kon! Antoninus! Antoninus! Zij strekt naar hem haar armen uit! Haar lief kind! Als zij hem maar niet vermoorden!! Zoo ver is hij van hare omhelzing! Nooit heeft zij zich zoo moeder geweten! Als een krankzinnige dwaalt zij rond, ijlt zij de verlaten tuinen door, ziet | |
| |
op de hoogste parkheuvelen uit.... Zij loopt, wringt de handen, zij snikt, zij verlangt, zij smacht, zij roept hard op! Zij wil weg, naar hem toe, het koste wat het koste.... Niemand is om haar; alleen zal zij gaan! Alleen zal zij gaan door het volk, alleen waden door de zwarte zee, die daar dreigende aangolft, klotst, schuimt tegen het Palatium aan. Is zij niet dapper? Is zij niet een heldin geweest, voor Antiochië, tegen Macrinus' troepen haar eigen troepen, al weifelend, aanvurende tot overwinning, voor haar zoon? O neen, zij is niet meer bang: zij is een Dochter der Zon: plotse, helle energieën, een leeuwinnekracht van moederlijkheid geeft haar overmoed: zij zal gaan, zij zal gaan.... door het Volk! Zij zal haar jong beschermen, hem beschermen met haar eigen lijf, haar altijd brandende liefdevrouwlijf, haar lijf nu rillend van moederlijkheid.... En zij ijlt in de richting der poorten.... Zij daalt de parkheuvelen af, zij snelt door neêrtredende zuilengangen omneêr; daár, in ontroering, waken de wachten.
- Centurio.... centurio!
- Wie daar?
- De Augusta, Semiamira! Ik wil er uit Ik wil het Paleis uit!
| |
| |
- De Augusta!!
- Ja, de Augusta: ik, Semiamira! Ik wil er uit! Ik wil naar den keizer! Ik wil naar mijn zoon! Laat mij door!
- Augusta, Rome is in opstand! Zwart is het plein van volk: zij roepen om Alexander!
- Centurio, ben je trouw aan mijn kind?
- Ik ben trouw, Augusta, zoo lang de Caezar veilig kan zijn voor de lagen van Hierocles.
- Hij is veilig, maar hij is veilig, centurio! De Caezar? Maar de Caezar is veilig! Zijne Goddelijkheid heeft den Gemaal verbannen! Wist je dat niet? Verbannen is die ellendige Kariër en zeker wordt Aristomachos naar zijn ballingsoord heengezonden, om hem te bevelen zich te doorsteken! De Caezar? Maar de Caezar is veilig! Ze zijn daar allen rondom hem heen! Maar ik ben angstig, om mijn zoòn! Ik wil naar hem toe.... Ik wil naar de Oude Hoop!
- Te voet, Augusta....? Zonder geleide....?
- Niemand zal mij herkennen.... Zie, ik heb een bruine palla.... Laat mij door, centurio: ik beveel!
- Ga dan, Augusta: mogen u de goden beschermen! Hier, twee legionariï zullen u leiden....
| |
| |
De Augusta slipt door vermomd.... De poort van het Palatium uit is zij dadelijk in de Menigte verzwolgen.... Dadelijk verliest zij de twee legionariï.... Wat deeren zij haar! Zij wil liever alleen naar haar zoon.... Zij dringt, zij duwt zich een doorweg.... Zij is midden in de golven der dreigende zee....
- Wij willen Alexander! Heil, heil Alexander! Waar is Alexander? Waàr is Alexander?
O, zij roepen het snotjong uit! Zij krimpt van haat en zij kreunt van wanhoop, angst, razernij.... Zij wil door.... Zij is een van het volk nu, zij slipt hier, zij slipt daar.... Mannehanden graaien haar borsten.... Grove smoelen lustsmakken haar tegen.... Zij wringt zich los, duwt, zij scheldt, zij vloekt: zij kàn wel als een meid schelden en vloeken, de Augusta, die dat 's nachts in de Subura leerde. Wie, die in haar een keizerin nu vermoedt! Met de armen breed-uit maakt zij een weg zich, dwars in tegen de aanstroomende volkszee, zwart golvende, schreeuwruischende om den Palatinus heen. Plotseling.... trekt zij dichter om zich de palla.... Stemmen heeft zij herkend.... vlàk bij zich.... Een slip trekt zij al nauwer zich over het hoofd, en, hoewel zij smacht naar haar zoon, wil zij hooren, wat | |
| |
die bekende stemmen zoo schreeuwen. Het zijn een dikke man en een magere, en de dikke roept tusschen een groep van gladiatoren en legionariï, ontsnapt aan het Kamp:
- Alexander.... dien moesten we hebben! Alexander is ook wel
een Syriër, maar Alexander is toch veel meer Romein! Ik? Ik ben een Romein, Romeinsch burger ben ik, hoor: senator! Ik mag niet in Rome zijn: Sardanapalus heeft heel den Senaat weg uit Rome gezonden - op giraffen, op ezels, in tonnen zijn ze uit Rome weg moeten vluchten! Ik? Ik ben niet gegaan. Ik heb met àl de Christenen mijn hoop op Alexander gesteld! Die zal ons een tempel wel geven!
- Mijn vriend Matthias? Die is een Romein! Een Christen, maar een Romein! Zeker niet is hij een Jood! Ik? Ik ben een Romein! Wel neen.... mijn moeder alleen was een Indische vrouw.... Ik ben wel aan den Ganges geweest, maar ik ben een Romein, een Romein! Ja, Rome moest Romeinsch weêr worden! Rome, het lijkt wel Perzië! Dat heeft Sardanapalus gedaan! Bedrogen heeft hij ons allemaal! Het heilige Licht....? Onzin! Avitus heeft de lui betooverd! Ze dachten van hem te eten, van hem te drinken, van hem te leven.... en ze | |
| |
stièrven van hònger en dòrst.... of ze kwamen om door serpenten en schorpioenen, die hij ze in vazen schonk als tafelgeschenk!! Ja, Alexander, dien moesten we hebben! Die zoû een verstandig, mild keizer zijn! Antoninus? Die heeft geen as! Alexander, dìe erft het geld; Alexander, diè is Moeza's lieveling! Heil, heil Alexander! Hier....: als je hem uitroept.... dan krijg je geld: hier! Alexander! Heil Alexander! Alexander, dien willen we hebben!
Semiamira is hen genaderd: Matthias, de vir-clarissimus, de senator, ex-bordeel- en -kroeghouder, ex-Christen: neen, Christen is hij nu weêr.... Onder zijn groep gladiatoren en legionariï schijnen Christenen, donker gekleed, wie hij een tempel belooft, wanneer zij Alexander uitroepen.... En dan Ganadasa, de Gymnosofist; zij beiden eerst door Moeza gewonnen om in Emessa Antoninus uit te doen roepen; zij beiden nu door Mammea zeker bewerkt om het Volk gunstig voor haar snotjong te stemmen!! Een ziedende haat borrelt in de Augusta op - zij herdenkt Emessa, en zij walgt van hun trouweloosheid! - en plotseling, genaderd, dicht omhuifd in donkeren mantelslip, fluistert zij, doffer dan gewoonlijk hare stem gedempt:
| |
| |
- Matthias....
De dikke senator kijkt om, laatdunkend, niet wetende welke vrouw hem daar roept.... Hij herkent Semiamira niet.... haar, wie hij ginds in Emessa toch dikwijls zijn kroeg, zijn bordeel des nachts de zijdeur ge-opend heeft, opdat zij, de Moeder des Hoogepriesters, zich als een deerne gaf aan de soldaten.... Hij herkent haar niet en zij dringt, dof hare stem:
- Matthias.... Ik kom van het Palatium.... De Serenissima Mammea zendt mij....
- Wie ben je?
- Een van hare slavinnen.... Waar is je draagstoel....?
- Dichtbij, daar ginds.... Wat moet je?
- Je voeren tot de Serenissima.... Kom!!
Zoo overtuigend strekt hare hand zij uit, dat hij die grijpt....
- Daár is mijn draagstoel.... ginds! Ik ben dik, het loopen is mij heel moeilijk.... De menigte plet mij mijn buik plat.... Maar ik heb het óver, voor Alexander!
Aan hare hand, zij dof vloekende, dringduwende, heeft zij hem gevoerd door de deinend klotsende volkszee zwart, in de richting, die hij haar wees.... buìten de menigte....
- Ellendeling!! krijscht zij plots hem in | |
| |
zijn tronie; haar oogen flitsvonkelen in de zijne; de slip valt van haar kruin.
- Goden!! schrikt hij uit. De Augusta Semiamira!
- Ellendeling! Stinkende Christenhond! Waarom ben je ontrouw aan Antoninus??
- Waarom? schuimbekt hij plots van haat. Tien morsdoode muilezels gaf hij mij!
De Augusta, in een wilden schater, barst uit.
- Tien morsdoode muilezels! Erger stink je dan zij! Je bent ze niet waard.... tenzij je tienmaal zoo morsdood bent als je ezels!!
Hare hand heft zich kort, vlug, krachtig; een dolk flitst; zij priemt hem recht diep door het hart.... Hoe heeft zij zonder aarzeling gemikt! Nauwlijks heeft hij gesteund; hij stort als een zware massa neêr aan haar voeten.... Zij bukt zich, trekt uit haar dolk, veegt dien af aan zijn eigen penula, ijlt weg....
Wèg wil zij, naar de Oude Hoop! Keelslokkende als na gekoelde dorst, blij om haar wraak.... maar bang, zoo bàng om Antoninus!! Daar stuit zij op een bandelooze troep legionariï, en die sleepen haar meê.... terug.... in de richting van het Palatium! O, zij zal Antoninus nooit bereiken! O, het is een booze droom; zij bereikt hem nooit! Het is als of zij | |
| |
hem nooit bereiken zal.... zoo zij niet àl dat volk rondom zich doorpriemt!! Werktuigelijk, rood ziende in den donkeren nacht - glansloos oogelt de te zwoele starhemel - tast zij opnieuw naar haar dolk.... O, wat roepen zij het snotjong uit! Wat al kreten van gejuich en toegejubel! Zij kràtsen haar door de ziel, ze snijden haar dwars door het hart! Zij kan dien naam: Alexander! niet hooren.... Hoor, hoe zij bulderen, bulken! Het is als een blijde storm, die oploeit voor de arkaden en hooge balkons van het Septimiesch Paleis, daar waar des Caezars vertrekken zijn, niet ver van hare eigene, in het Keizerinnehof! O hoe zij naar het snotjong smachten! Om het te zien, toe te juichen, uit te roepen, misschien! Tot keizer?? In plaats van Antoninus!! O, zij snikhuilt van machteloosheid. Haar kind, de schat van haar schoot, de parel van haar moederlijkheid, den god, dien zij heeft mogen baren.... zijn zij ontrouw! Hoe is het hun mogelijk, dat zij het zijn! Voor dat snotjong, voor dat kreng, zijn moeder een kreng als hij! Goden! Goden!! Verschijnt hij daar?! Flambouwenflakkering in de hooge zalen daar ginds, het balkon ge-opend, de argyraspiden van de Paleiswacht, - de ellendelingen! - die om | |
| |
het kreng zich scharen zullen.... Mammea.... Wàt ziet zij? Moeza?? Ja, Moeza.... Moeza naast Mammea.... en tusschen haar beiden het kleine kreng!! Ellendelingen! Ellendelingen! Hoe zij juichen, hoe zij jubelen.... Alexander! Heil de Caezar! roepen zij....
- Heil Aurelius Alexander Caezar Augustus!!
Augustus?? Roepen zij Augustus?? O, de laffe ellendelingen! En kan Moeder dat dulden! O, zij had niet moeten gaan, zij had daàr moeten blijven, om haar zoon daàr te verdedigen! Ginds heeft hij Aristomachos, Antiochianus! Hier heeft hij niemand! Hier herdenkt niemand hem meer! Zij roepen het snotjong uit, het snotjong in de plaats van Antoninus! Gebeurt dan ooit de
onmogelijkheid! Hebben zij dan niet meer Antoninus lief, wien zij eens den grond hebben gelikt, waarover hij trad! Zelfs Moeza, heeft zij Antoninus niet lief meer! Nu kàn zij dat niet langer aanzien.... Nu wendt zij zich af, maar wéêr stuit zij op het toegolvende volk, zwarte zee, die den Palatinus omklotst.... Wat gebeurt, o wàt gebeurt er toch! Hoe zal het met haar zoon zijn daarginds! Haar kind! Den god, dien zij baarde! Het volk is tegen de Paleiswacht en de poort opgedrongen, altijd uitroepende: Aurelius! | |
| |
Alexander! Caezar! Augustus! en àl dat volk zwermt den Palatinus om, op, de parken in, naar het Palatium!
- Heil Aurelius Alexander Caezar Augustus! Heil! Beschermen zullen wij hem, als zijn eigen wachten vertrouwd niet zijn! Wij, zijn volk zullen hem beschermen voor de haat van Sardanapalus, voor de lagen van Hierocles! Naar het Kamp! Naar het Kàamp, de Caezar Augustus! Met de Moeders, Moeza, Mammea brengen wij hem naar het Kamp, opdat hij veilig is tusschen zijn Leger! Naar de Castra, de Caezar Augustus! Het Leger moèt Alexander huldigen! Wèg met Antiochianus! Wèg met Sardanapalus!!
Goden, Antoninus wordt zeker vermoord! Naar de Hoop, zij moèt naar de Hoop! Nu duwt zij en dringt als een razende dwars door die volksmassa's door.... Niemand herkent haar.... Wie let op een dringende, duwende, scheldende, vloekende deerne, zeker uit nieuwsgierigheid uit de Subura aangedwaald en verzwolgen in de roerige Menigte? Een bende gladiatoren bònst tegen haar op, maar zij blijft op de been, en zelfs een oogenblik weet zij meê grof te schertsen, laat zich pakken en graaien en weet juist om haar toegevendheid | |
| |
zich los van de kerels te maken en nu voort te slippen, te schieten door de daar verder-op al verijlende Menigte.... Zij ziet om naar den Palatinus.... Er smeren flambouwen ros walmend door de parken heen.... Er wriemelen zwarte massa's naar het Palatium toe.... Het Volk is in het Palatium! Dat ellendige Volk haalt Alexianus weg, schaakt hem met zijn moeder en grootmoeder mede, om hen veilig naar het Kamp te brengen! O van nacht leeft Alexianus nog! Maar hij moet doòd, hij moet doòd! Goden, als Antoninus nog veilig maar is! Nu.... door
de Menigte uit.... kan zij ijlen.... De palla om zich vast, ijlt zij voort.... Naar de Oude Hoop! Is er geen weêrschijn van brand meer? Is de brand dan gedoofd, of vergiste zij zich.... O, Helegabalus, hoè zal zij Antoninus vinden! Wàat zal daar gebeurd zijn! Zij ijlt.... Zie, daar verbleekt al de nacht; eerste morgengrauwte, nauwlijks dauwverfrischt, bleekelt op, maar onadembaar zwoel blijft de lucht.... Nog eénmaal heeft zij zoo geloopen.... met krachten.... als buiten haarzelve.... eénmaal.... voór Antiochië, toen zij de troepen van haar zoon terughield van smaadlijke vlucht, die alles zoû hebben verliezen doen....
| |
| |
Zij nadert en bijna is zij verbaasd, als zij de tempelgebouwen en het zomerpaleis van de Oude Hoop ziet opzuilen en -bogen tegen de klaardere grauwte des morgens, maar nu merkt zij ook.... dat een gedeelte der parken verbrand is.... Zij ziet op de wallen de wachten heen en weêr loopen.... en àl bliksemen hun lange lansen op en schieten bleeke vonken hun schilden.... Dat stelt haar gerust: o, Antoninus moèt zijn ongedeerd! Nu is zij op het voorplein.... nu nadert zij de brug over de gracht.... nu roept zij tot den centurio daar:
- Centurio! Centurio!
- Wie daar?
- Ik, de Augusta....
- Goden! De Augusta Semiamira?!
- De keizer?? roept zij. Antoninus? Spreek, spreek, centurio....
- Wij hebben over zijne Goddelijkheid gewaakt, Augusta.... Er is den keizer geen haar gekrenkt....
- Dank, dànk, centurio!!
Zij heeft een gil van vreugde geschreeuwd: zij loopt door de eucalyptuslaan, zij loopt door de tuinen om.... Wat een verwarring! Zwart roetrookerig de verkoolde boomen en daar onder de vertrapte wanorde van het gestoorde festijn: | |
| |
lijken van vrouwen in feestgewaad.... lijken van leeuwen en narren.... in den vijver der Naumachie - is het wijn, is het bloed?! - de gezwollene tronies der verdronkene beschonkenen.... gouden vaatwerk vertreden.... rooskleurig glaswerk in gruizel.... omver gevallen geurvaten,
waarvan de aromaten nòg walmen.... Vreemd: uit het binnenpaleis.... uit den tempel.... klinkt een begeleiding van harpen.... hoort zij de bassige stemmen der Magiërs eentoniglijk brommen....
Zij stort, zij vàlt bijna binnen.
- Antoninus! Mijn kind!! schreeuwt zij uit.
Aristomachos ziet zij het eerst: hij houdt haar staande, met een gebaar om haar te doen zwijgen.... Zij staat, plots bewegingloos; staart.... De tempel is donker in morgengrauwte: lichten zijn niet ontstoken.... Maar zij ziet Antoninus: hij hangt in omhelzing om den Zwarten Steen, waartegen zijn zoenen plakken.... Zijn ziel zweeft weg in extaze.... Op twee outeren kreunelen twee zuigelingen tusschen de groote handen van Magiërs.... En twee Oppermagiërs, plots, mikken de snede, te gelijker tijd, de offermessen flitselen; een kreet, bloed fonteint dunnetjes op - en zij ontlichten aan de lillende lijfjes het ingewand | |
| |
en spreiden het uit op gouden schaal.... De tempel - nu ziet, gewend aan den schemer, Semiamira - is vòl: o, véle aanhangeren heeft nog haar zoon! Zijn zaak kàn nog verloren niet zijn! Als eerst het snotjong maar doòd is!!
En na haar radelooze wanhoop, na haar hier plots uitgeschreeuwde blijdschap, vervult haar een godsdienstige huiver, rilt een mystieke siddering haar door de ziel, haar, Dochter der Zon! Haar zoon.... daar ginds.... de schat van haar schoot.... de parel van hare moederlijkheid.... haar zoon is een gòd.... weêrgeboren.... gebaard uit haar liefdelijf.... Haar zoon is Helegabalus.... en zij werd door het Licht waardig gekeurd.... Helegabalus te ontvangen: ontvangenis van stràlenden glans.... Nauwlijks durft zij hem naderen, hoewel zij recht heeft.... En zij valt ter aarde, in huiver en siddering; zij buigt over de vloersteenen het hoofd, waarom heur haar is verward.... en zij bidt mede.... met de Litanie der Magiërs:
- God, o groote God; groote, onverwinlijke God; groot, onoverwinlijk Licht; onoverwinlijk onuitsprekelijk Licht; Bron van Licht, die ontwelt op den Berg van Licht.... Gij, die in hem zijt neêrgevonkeld.... Geef hem de zeker- | |
[pagina t.o. 184]
[p. t.o. 184] | |
Virgo Maxima.
| |
| |
heid zijner aardsche macht met de verdelging van alle zijn vijanden.... God, o groote God, Gij, die in hem zijt neêrgevonkeld....
- ....Maar die ik weet, dat ik slechts ten deele ben....! valt Antoninus' zangerige stem hoog-zacht in.
- ....Geef hem de zekerheid....
- Zijne aardsche macht....
- En verdelg hem....
- Alexianus!!!
- Verdelg hem Alexianus!!!
|
|