| |
IV.
Dien middag kwam de Senaat in de Oude Hoop ter audientie. De tempeltuinen en parken spreidden frisch weligend uit achter vierkante wallen, grachten, als een versterkt kamp, en Antiochianus' Praetorianenlegioen was opgesteld langs de lange eucalyptuslanen, die leidden naar het zomerpaleis. Ginds, door een groene
loovering, streepten de marmeren zuilen ervan, kleurefladderden de bonte vela, glinsterbogen de gouden koorden, die ze ophielden van zuil tot boom. Cubicularii leidden de senatoren, zeshonderd van hen, om het paleis, in het hoog- | |
| |
gelegen achterpark; over de grasdellingen bespeurden de weidende oogen de Campania, in trillend licht naar vaag opalen bergen versidderend. Een vreemde stilte was in de tuinen, trots honderden, duizenden, die daar waren: het opgestelde legioen, geheel die talrijke hofstoet; een vreemde, bijna stemlooze stilte.... want ook de senatoren fluisterden nauwlijks....
En een langdurige wachting sleept zich voort, minuten, kwartieren lang, eén uur, anderhalf uur. Nog verschijnt de keizer niet. Eindelijk, boven, aan het Peristylium, een zingend gekners van openwijkende deuren van brons, een korte nijdige tuba-fanfare.... Een stoet van Magiërs, priesters; een zwerm van kinderen, deernen; de gunstelingen, de Gemaal van den keizer, gelauwerd als een Triomfator, hoog en laatdunkend, en zeer omringd.... geheel die stoet neêrzwermend over de vele treden van het Peristylium, naar den tuin toe, waar wacht de Senaat, in dubbele rij.... Geheel het Peristylium is als eén troon, de gouden sigma in het midden.... Weêr korte, nijdige tuba-fanfare, en de keizer - alleen - tusschen priesters zes, als een god, die aanstraalt uit den donkeren schemer van den binnentempel.... Zijn gelaat trekt raadselachtig strak in zijn idole- | |
| |
email, onder zijn mitra; in zijn gouden mantel, gemzwaar, is hij Helegabalus, maar geeft zich niet. Een toorn zetelt op zijn kindervoorhoofd; zijn violette oogen staren strak voor zich uit, of zij niet zien; zijn lippen zijn dun getrokken, bloedrood vermillioen.... De zes priesters bedienen hem aan mouwen en mantelrand, nu hij zich neêrzet, hieratiesch stijf, op de sigma van gouden kussens. Hij leunt niet, hij ligt niet, hij verlokt niet en lonkt niet; hij zit, stijf afgodsbeeld, dat niet ziet, en wien toorn zetelt tusschen de brauwen.... Zijn ringstralende vingers rusten even op zijn knieën; zijne naaktheid, juweel-overvonkeld, flitst blank binnen de gouden schaduwen van zijn mantel, die wijkt.... Er is geen muziek en geen wierook rondom hem, als of zóo
toornig de god is, dat hij versmaadt de aanbidding der wereld.... Hij spreekt niet, hij geeft geen teeken.... Er is een aarzeling, een niet weten hoe.... De senatoren kijken elkander aan; de oudste naderen tot den voetkus. Maar de keizer schijnt hen niet op te merken; onzichtbaar blijft zijn voet achter zijn mantel, en zijne oogen starstaren over de opalen verte heen....
Andere senatoren pogen te naderen: de keizer, | |
| |
star, schijnt den voetkus niet te wenschen. Hij zwijgt, en die zwijging, die wachting - waarop weet niemand - is be-angstigend; zenuwachtig met den slip van hun laticlavia wisschen de senatoren zich het zweet van het voorhoofd. Broeiwarm is het op dit uur.... De keizer spreekt niet, beveelt niet, en om hem, woorden- en gebaarloos, zijn de zijnen, allen, die hem trouw zijn en hem lief hebben. De Senaat begrijpt: dit stilzwijgen is het antwoord op hùn stilzwijgen op Antoninus' Brief.... Dit stilzwijgen is uit toorn.... Dit stilzwijgen is een houding.... Geen verversching wordt rondgediend.... En steeds zit hieratiesch recht en stijf de keizer voor zich uit te staren, òver de trappen, òver de senatoren, dwàrs door de tuinen, òver de Campania heen.... Hij is boos en hij is wel heel machtig.... Al die troepen, ze zijn op zijn hand.... Is de Clarissima niet hier? Neen, zij is niet hier! Waarom is zij niet gekomen? Zij gunt Antoninus zeker dit oogenblik van overmacht over Romes Senaat, ook al is het een macht van zwijging, van stilzwijging na het stilzwijgen van den Senaat.... Niets, niets: geen geluid.... Geen muziek.... Alleen luìd getwetter van vogelen.... De senatoren kijken op naar de | |
| |
boomen; sommigen blozen, anderen puffen.... Er gebeurt niets, en in de van ceremonie-gewaden bontkleurige tuinen is eén algemeen, van te voren overwogen, ongebeuren....
Tot plots tuba-fanfare.... De keizer richt zich omhoog, gediend door zijn zes priesters, wendt zich om, en zijn gem-flonkerende rug verdwijnt in de schemering van den binnentempel. De audientie is afgeloopen! Maar op de hoogste trede van de trappen des Peristyliums - vóor den verlaten troon van den keizer - verschijnt Antiochianus, de praefectus-praetorio, en eindelijk weêrklinkt diens stem:
- Patres Conscripti! Heil wenscht u de Eeuwige, Antoninus Augustus Helegabalus, heil op uw aanstaande reize! Heden ten dage, heil! gebiedt de Eeuwige, Antoninus Augustus Helegabalus, Patres Conscripti, u allen, zonder uitzondering, de Stad te verlaten ter zelfder ure, en niet voor zijn goddelijk aanschijn meer te verschijnen, voor zijn genade u terug roept. Patres Conscripti, heil wenscht u de Eeuwige, Antoninus Angustus Helegabalus, heil op uw aanstaande reize!
Een ruischen van ceremonie-gewaden; maar in de tuinen, dadelijk onderdrukt, een ironiesch lachen en proestend gefluister van stemmen: | |
| |
àl onder Antiochianus' woorden is het Hof achter den keizer aan teruggevloeid en verdwenen.... De senatoren kijken elkander aan: eén, de beroemde juris-consultus Ulpianus nadert Antiochianus:
- Waarom, Antiochianus?
- Het is de wil van Zijne Eeuwigheid.
- Waarheen moet de Senaat?
- Waarheen de senatoren willen.
- Wij zullen wàken over Alexander!
- Wàakt.... buiten de poorten. Maar vertrekt oogenblikkelijk. Ik ben een soldaat en praat niet, Clarissime. Bevolen ben ik ter dood te brengen wie niet aanstonds de Stad verlaat.
- Aanstonds? Van hier? Van de Oude Hoop uit?
- Van hier....
- Is het niet vergund eerst huiswaarts te gaan?
- Neen.
- Ik heb geen draagstoel voor reize.
- Zoek er een.
- Vele senatoren zijn te voet gekomen.
- Zij kunnen elkaâr als ezels dan huren.
Een beweging, angstige beroering onder de opwaaiende purpergerande, goudgeknopte laticlavia's. Waarheen, welke poort uit.... | |
| |
Waar een paard, een muilezel, een ezel te huren.... een voertuig, wat ook maar.... Antiochianus wacht.... Om de baardlippen der Praetorianen, nog opgesteld, een ironie, een bijna grijnzende
spot.... Waarheen? En hoè weg? Zoo de Senaat weêrstond? Maar bij massa zoû zij vermoord dan worden, onder de strakke oogen des keizers.... Nóoit hebben zij Antoninus zoo gezien.... Zoo koud, zoo idool, zoo toornig! Waarheen? Hoè weg?! En Alexander, op het Palatium!
- Moeza zal waken!
- Wij gaan niet ver, wij gaan niet ver weg!!
- Ik blijf even buiten de poorten....
- Stil! Ik vermom me: ik blijf in Rome....
Maar het zijn hovelingen, die komen spotten:
- Clarissime, ik heb een giraffe voor u: wil u wegreizen op een giraffe??
- Misschien staat de opper-offerpriester u een os wel af, of anders een span schapen voor uw reiskarretje?
De Praetorianen, spotgrijnzend, staan roerloos, maar een àngst rilt door de waardigheid der senatoren.... Zij vlieden de eucalyptuslanen af, zij struikelen, zij vallen in hun verwarde toga's; zij roepen buiten de wallen en grachten van het zomerpaleis:
| |
| |
- Heu! Hei! Hier! Wie heeft een kameel? Wie een muilezel?
Landlieden, lastdragers stroomen daar toe.
- Vijftig sestertiën voor een muilezel! Honderd! Twee honderd! Op een wijnkar, goed, op een wijnkar! Twee flinke lastdragers voor mij! Als ik maar weg kom: hier kerels: draág me! Een ton? Een leêge ton?? Kan je er wielen aan maken? Twee honden er voor? Mij wel! Als ik maar wèg kom: hònderd sestertiën! Als ik maar wèg kom....
In de brandende hitte, daar buiten, in een opgestuivel van stof, is een geroep, een geschreeuw, een geschagger, om welk vehikel ook.... Aan de poort bulderlachen de Praetorianen: de centurionen, met hun commando-stemmen als koperen klaroenen, wenschen daverend na:
- Heil! Heil, Patres Conscripti, heìl op uw aanstaande reize!
|
|