| |
III.
Wat er gebeurd was, wist niemand, hoe vele geruchten ommegingen.... Maar zeker was het, dat een centurio, creatuur van Aristomachos, twist scheen gekregen te hebben met Encolpius, vlàk voor de vertrekken van den Caezar Alexander, en dat Encolpius Aristomachos' gunsteling neêr met zijn zwaard had gestoken, dat een razende twist, onduidelijk van bedoeling, half overhoord was tusschen Semiamira en Mammea, dat Moeza daarna, in woede ontstoken, den keizer met verwijtingen had overstelpt, en dat een hevige ontstemming heerschte tusschen het Vrouwenhof en de keizerlijke vertrekken; ontstemming, die alle hovelingen, priesters en vrijgelatenen door- | |
| |
zenuwde, zonderdat buiten het Palatium, in thermen, basilica en fora duidelijk werd wàt was gebeurd. Maar den volgenden dag, heel vroeg in den morgen, verliet Antoninus met heel zijn stoet - zijn gunstelingen, Magiërs, priesters, Antiochianus en Aristomachos, vele andere praefekten, tribunen, met tal van Praetorianen en legionariï, met de deernen, met driehonderd karren en wagens, met kostbare meubelen, kofferen en kunstvoorwerpen - de wilde beesten en narren daartusschen - in een koortsige warrende plotse verhuizing het Palatium, om, naar het heette, voor de warmste maanden koelte te vinden in de tuinen der Oude Hoop, wier tempelgebouwen al tot zomerpaleis waren verbouwd geworden. Tusschen de tuinen en het Palatium zag het volk vaak de lectica van Moeza, door twaalf slaven getorst, heen en weder gaan, als bleef de Senatrix, de Clarissima, verzoening betrachten tusschen het Paleis en het zomerverblijf. Semiamira had haar zoon niet verzeld; zij was op het Palatium gebleven ter wille der belangen haars zoons, en met haar bleef
de nieuwe gemalin van Antoninus, want Severa, verstooten, plotseling, zonder aanleiding, maagd, was vergund geworden met het Heilige Vuur terug naar het Huis | |
| |
van Vesta te gaan, en in hare plaats had Antoninus tot keizerin aan zijn zijde verheven Annina Faustina, afstammelinge van Commodus en Marcus Aurelius.
Het waren de brandende dagen. Ronde, blauwe gloeddom, die straalde, was boven Rome de volzomerhemel, maar aan den rand der verdorde Campania was het verrassend plotseling te zien de frischheid van de bongerds der Oude Hoop: de vijge- en mispelboomen, de in zomerloovering prijkende wingerds, allen omgordeld door de statigheid der hooge eucalyptuslanen, waarlangs als op wijde beenen wegliepen de aquaducten, die in gulp van fonteinen het kostbare water uitstorteden in kleinere geleidingen, bekemurmelend langs de altijd besproeide en groenende heuvelen van gras, madelief overspikkeld, wegverschietend in schaduw van schermpijnen, in wier donkerte zon-aangeveegde blankwollige schapen graasden en buffelen blank: de gekweekte slachtofferen voor den Dienst ten zomerpaleize, want de Zwarte Steen was aldaar overgebracht.
In de verte, de Campania voorbij, ver-opaalden de berggolvingen in onwerkelijke ommelijnen van sidderend licht, en ter andere zijde, vlak bij, deinde de Stad met een vierkant blank | |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
Annina Faustina.
(Derde gemalin van Helegabalus.)
| |
| |
aangeblok en geschitter van huizen en fel òpgestreep van tempelzuilen, de Palatinus olympiesch pralende daar ginds tegen den blauwen gloeddom der lucht. Van het peristylium van het zomerpaleis flapperden de zware vela door masten opgehouden, tot waar het gelooverte schaduw gaf en tusschen de arkaden marmerstreepten de treden van verhevene hoogte naar de lagere dellingen der tuinen en madelief-overspikkeld grasveld. De keizer, dien morgen, vroeg - nacht was het nog - had in het heiligdom - den eigenlijken tempel der Oude Hoop - voor den Zwarten Steen twee uren gelegen, had den Steen toen omhelsd gehouden heel lang, zijn zoenen plakkend op het bazalt van den Monolieth; toen had hij in het bad ontbeten; nu lag hij, hoog, in het peristylium, en langs de treden, die neêrtraden, knerpten zachtjes, als met krekel-gezang, de geknepen sistra der tempeldeernen. Feest was niet uitgeschreven, maar de zomerdagen gingen om met devotie en feestvieren beiden. Toch was geen zorgeloosheid in Antoninus; zijn oogen, die over de heuvelen staarden, weemoedigden en om zijn dunne lippen trilde een bitter lachende ironie.
De keizer rekte zich met een geeuwenden zucht....
| |
| |
Hij wierp zich achterover op de kussens der sigma....
En kreunend wenkte hij de tempeldeernen te staken het knerpend krekelgezang der sistrum-snaren, door haar vingers geknepen.
- Narr! klaagmurmelde Antoninus; zijn eene hand zocht vaag naar den Moor.
- Hier ben ik, Meester....
- Narr.... Zouden wij ooit....
- Wat, Meester?
- Emessa, Emessa.... terug zien....
- Waarom niet, Meester.... Beveel, dat wij gaan.
- Dat wij gaan? Is het zoo eenvoudig als dàt maar.... ‘Wij gaan naar Emessa....’ Is het niet ingewikkelder dan dat....
- Hier komt de tribuun Aristomachos, kondigde Narr.
- Aristomachos....! kreunde Antoninus. Ben je terug....? Ik geloof, dat ik ziek ben.... Ik verveel me, als ik me nooit verveeld heb.... Vertel me, Aristomachos.... Wat gaat er om?
- Ik kom van het Palatium, Antoninus.... Ik heb de Eerwaarde Moeza gesproken.... Zij meent, dat je terug naar het Palatium moet keeren, omdat het volk al mompelt van een breuk tusschen jou en haar.
| |
| |
- Neen Aristomachos.... àls ik van hier ga.... ‘gaan wij naar Emessa’....
- Spreek ernstig, Antoninus.... Je Brief, gisteren in den Senaat voorgelezen, en bevelende den Caezartitel te ontnemen aan Alexander....
Antoninus richtte zich snel, met flikkerende oogen.
- Hoè is die Brief ontvangen?
- Met algemeen eerbiedig stilzwijgen....
- De ellendelingen! Met stilzwijgen....? En de Senatrix?
- Heeft met twee, drie woorden je brief verontschuldigd, zeggende....
- Zeggende....?
- Dat je in ontstemming gehandeld hadt.
- Het Oùde Wijf!
- Antoninus, Moeza is machtig. Zij heeft schatten. Zij heeft je lief, liever dan zij Alexander heeft. Waarom te doen wat zij niet goed kan keuren....
De keizer pakte Aristomachos' breede schouders in zijn kleine handen, en schudde hem, schudde hem.
- Aristomachos....: hoor! Ik haat! Begrijp je?! Ik haat! Ik haat, als ik nooit heb gehaat! Ik voel het hièr in me, als een dorst! Mijn | |
| |
lippen zijn er droog van, mijn keel schroeit er van, ik kwijl, ik spuw, ik word dòl van die haat! Ik haat dat kind, dien jongen.... Alexianus, het brave Alexandertje, ha-ha, mijn aangenomen zoon!! Ik haat hem zoo, dat ik er onder lijd! Je bent me trouw, niet waar; je houdt, o je houdt van me? Jij, jij houdt nog van Antoninus! Hoor, Aristomachos; ik wil, dat dat kind sterft.... Zoo lang hij leeft, kan ik geen oogenblik gelukkig meer zijn.... Ik ben ziek van mijn haat! Ik wentel me hier rond; ik weet niet wat te doen, wat te bevelen.... Ik wil, hoor je, Aristomachos, ik wil, dat Alexandertje stèrft....
- Hij zàl sterven, Antoninus.... Maar Mammea is waakzaam, en Moeza beschermt Alexander.
- Ik wil, dat Alexandertje sterft.... Narr heeft gepoogd hem te vergiftigen, maar hij drinkt niet meer rozewijn, de brave jongen.... Die lijfwacht van Alexianus.... Encolpius.... ik verbàn ze....
- Antoninus, bedenk, dat zoowel Senaat als Volk....
- Wat....? Wat....?
- Alexianus niet ongenegen zijn....
- Alexianus niet ongenegen zijn....? Hem | |
| |
lièf hebben, wil je zeggen? Hem aanbidden? Hebben ze mij niet meer lièf? Heeft Rome mij niet meer lief, aanbid Rome mij niet meer? Nu.... dàn ‘gaan wij naar Emessa!’ Narr, beveel, dat wij ‘naar Emessa gaan!’ Gaat
Hierocles meê, wij wel, Narr, dan gaan we dadelijk, morgen, van daag, ‘naar Emessa!’ Maar gaàt hij meê! Gaàt Hierocles meê! Neen, hij gaat niet meê naar Emessa! O, hij zeer zeker heeft Rome meer lièf dan Emessa!
- Antoninus.... het is Hierocles....
- Wat?
- Wien je eenmaal je noodlot zal wijten.... als het te laat is.... als het te laat is! Die ellendeling! Jij, jij haat Alexianus; ik, ik haat Hierocles!
Antoninus legde zijn hand snel op Aristomachos' baardige lippen. En hij siste:
- Stil! Stil, Aristomachos.... Hierocles is daár.... in het paleis.... Laat hem niet hooren.... Worstel niet meer met hem.... als verleden, hoe belangwekkend ook dat schouwspel was voor de gasten.... Stil, stil, Aristomachos.... Laat Hierocles je niet hooren: wees kalm.... Je hebt me toch lief? Trouw ben je mij? Alexianus haàt je toch ook....? Laten wij samen.... allen.... àllen.... eens- | |
| |
gezind zijn, Aristomachos.... Neen, ik ga niet terug naar het Palatium.... vóor dat dat kind uit den weg is geruimd.... Te vergeefs heb ik hem gevraagd.... om zijn liefde! Ik, ik, Antoninus, Helegabalus, de Zon, die iedereen lièf heeft.... Lief heeft?.... Heeft? Hàd.... misschien. Ik weet niet meer.... Ze hebben me niet meer zóo lief.... als in den beginne.... als toen ik kwam.... als toen hun handen uit naar me gingen.... om me te streelen.... als toen hun kussen toè naar me vlogen.... Het zij zoo, Aristomachos.... als jij me maar lief blijft hebben.... en trouw blijft.... En Antiochianus.... En Narr.... En.... en Hierocles! Ik kàn niet naar Emessa terug! Hij.... hij zoû niet willen....
- Hij matigt zich macht aan....
- Laat hem! Wat geeft het! Hij matigt zich niet meer aan, dan hem toekomt.... Hij is mijn Gemaal.... Hij haat ook.... hij haat Alexander.... Hij wil ons allen bevrijden van Moeza's voogdij.... Heeft hij niet gelijk? Jullie zijn allen afgunstig.... maar geef ik je niet veél, Aristomachos? Jou.... Antiochianus.... iedereen.... Laàt hem zich macht aanmatigen.... Hij wenscht niet anders dan wij wenschen en zijn wensch, zijn wil is krachtig.... | |
| |
krachtiger dan de
mijne, dan de jouwe.... Wij willen àllen het zelfde.... O, ik haàt dat kind, dien jongen.... Ik wil, dat Alexandertje sterft!!
- Meester.... daar komt de praefectus-praetorio: Antiochianus!
- Antiochianus? Kom, kom.... Antiochianus.... Zeg mij, wàt gaat erom?
- Ik kom uit het Kamp, Antoninus.... Van nacht zijn de standbeelden van Alexianus met slijk en met drek besmeurd....
- O! juichte Antoninus. Wie.... wie heeft dat gedaan....??
Hierocles was op den drempel van het peristylium verschenen.
- Dat heb ik bevolen! zeide hij hoog.
- Jij? gilde Antoninus, blijde.
- Ik!
- Maar dat was goed, dat was héel goed.... mijn Hierocles!
- De troepen zijn niet tevreden, zei Antiochianus.
- En wat kan dat òns schelen? barstte Hierocles dadelijk los. Of de troepen in het Kamp niet tevreden zijn? Hebben wij hier nìet ònze troepen, die wèl tevreden zijn? Zijn de Praetorianen soms op Alexianus' hand? Antoninus wordt aanbeden, | |
| |
waar hij zich vertoont, maar hij is jullie speelbal, en daarom ging alles verkeerd op het Palatium! Voor goed wil ik hem bevrijden van jullie dwang en van Moeza's voogdij! Waar bergt het wijf haar schatten? Is het niet al te belachelijk, dat de keizer van Rome onderhouden wordt door zijn grootmoeder? Zoo alleen houdt het wijf de macht in handen! Ik duld het niet langer! Vrij wil ik Antoninus, van jullie, van haàr.... opdat hij doen kan wat hij wil!
- Opdat hij doen kan, wat jij wilt! smaalde Aristomachos, met ballende vuisten. Opdat het kind doen kan, wat jij wil!
Maar Antoninus richtte snel zich op, de handen tegen Aristomachos' schouders.
- Stil, stil, Aristomachos! Als je mij liefhebt.... nog trouw bent.... laten wij dan allen eensgezind zijn.... Verzoent je allen, om mijnentwille! Zeg mij, Antiochianus.... Waarom zijn de troepen in het Kamp niet tevreden....?
- Waarom anders dan om de bezoedeling van Alexianus' standbeelden! Onze handlangers - overal! - er zijn er welsprekende onder - staan voor zijn standbeelden Alexander uit te schelden, maar het geeft niet: het volk mompelt, en de troepen zijn ontevreden....
| |
| |
- O, de troepen moèten niet ontevreden zijn! O, Hierocles, dan is het onvoorzichtig, gevaarlijk geweest de standbeelden te doen bezoedelen!
Maar de Gemaal plompte driftig naast Antoninus neêr, en pakte hem in de vuisten zijn handen.
- Onvoorzichtig? raasde hij, zwellend de aderen op zijn voorhoofd, en zijn mooie Grieksche-heldenkop verbeestelijkte plots tot een wreede tronie van drift. Onvoorzichtig? Gevaarlijk? Hoe lang moet dat weifelen nog duren?
De keizer, kreunende, wrong in zijn greep.
- Hoe lang moet Mammea voor haar kreng van een zoon nog konkelen en omkoopen.... omkoopen van het geld van Moeza....?
- Je doet mij pijn! kreet Antoninus en kreunde.
- Hoe lang moet dat kreng Caezar nog zijn? Ben jij een keizer, dat je den Senaat niet kan dwingen? Moet jij dulden, dat ze je Brieven met onbeschaamd zwijgen beantwoorden? Ben ik niet je Gemaal? Sta ik je niet nader dan hij? Is het niet aan mij, je Gemaal, Caezar te zijn, en naàst je de macht te hebben? En waarom is het zoo niet; zeg, zèg, waarom is het zoo nòg niet?
| |
| |
- Mijn Hierocles! kreet Antoninus. Kan ik het helpen? Is het mijn schuld? O mijn Hierocles, je doet mij pijn!
De auriga, blind van woede, had zijn eene vuist om de keel van den keizer geslagen; hij wierp zich òp hem, zijn vierkante knie drukte Antoninus' borst; zijn andere vuist hief zich als hamer op....
- Laat het kind lòs! bulderde Aristomachos.
- Laat het kind lòs!! bulderde te gelijker tijd Antiochianus.
Los liet Hierocles, maar de drie mannen, als buffels, stortten op elkaâr toe, over het hijgende lichaam heen van den knaap; razende zagen zij in elkanders oogen, rood.
- Wat moeten jullie? brieschte Hierocles. Antoninus is van mij! Antoninus is mijn vroùw, is mijn ding, is mijn eigendom!
De keizer had zich uit zijn kussens gericht; hij duwde, ontze-nuwd, Antiochianus, Aristomachos links, rechts van zich weg....
- Vècht dan met elkander! kreet Antoninus in wanhoop snikkende op. Vècht dan! Vècht dan!! Als jullie zelfs nù, dat er gevaar misschien dreigt voor mij, niet eensgezind kunnen zijn! O, mijn noodlot komt over mij! Ik voel het, ik voel het: het kòmt! Niemand heeft | |
| |
mij meer lief! Gaat weg, ik wil niemand van jullie! Zoticus had mij lief, en jij, Hierocles, hebt hem een drank ingegeven, zoo dat hij machteloos was en ziek in mijn armen! O, hij was goed, stom, sterk en vriendelijk.... en ik heb hem van mij weggejaagd! Weg, weg, ik wil niemand van jullie! Ik wil alleen zijn! Ik wil snikken! Ik wil snikken, en ik wil niemand van jullie!
- Maar ik.... ik, Antoninus! riep de tribuun wanhopig.
- Neen, neen, jij niet.... Hierocles niet.... Antiochianus nièt: ik haàt jullie allen.... jullie allemaal! Ik hoû alleen van Zoticus, dien ik weg heb gejaagd! Ik wil met Zoticus terug naar Emessa! Wat kunnen jullie allen mij schelen! Wat kan heel Rome mij schelen! Ik wil Zoticus, Zoticus wil ik terug!! Laat mij los, Hierocles, laat mij lòs! Ben ik niet de keizer? Laat mij lòs!! Ik roep mijn soldaten! Hoor je: voor de beèsten laat ik je gooien!!
De Gemaal bulderde in schaterlach uit.
- Jij!? Jij, mij, voor de beesten gooien!
Hij bulderde uit, van jool, in zijn laatdunkende overmacht.... Maar het kind, uit zijn greep, had zich bevrijd.... Ontzenuwd duwde | |
| |
hij iedereen van zich, liep haastig de vele treden af, vluchtte, vluchtte weg in de tuinen.... Zij lieten hem, omdat hij zoo snikte, en in zulke nerveuze snikbui zelfs gevaarlijker was, dan hijzelve wist.... In zulk een bui van smart had hij de opgegierde kracht Hierocles waarlijk van zich te stooten, voor enkele uren, dagen lang.... In zulk een ontzenuwing lièt hij waarlijk wel eens voor de beesten gooien, wie hem mishaagde - eéns een kok, die slecht had gekookt - hoewel hij meestal maar dreigde, niet wreed van aard was en vies van bloed, zoo het bloed voor zijn dweepzucht niet geheiligd werd door de rite in den Dienst en de Offerande....
De snikkende knaap was gevlucht, was gevloden en hij klom, kreunend van pijn, de grasheuvels op. Omdat hij kwam, zagen de
offerossen hem ernstig aan, en de schapen, blèrend, trippelden weg, verspreidden zich over de dellingen. Op een hoogen heuvel, in de zondoorzeefde schaduw van drie schermpijnen, die als donkere statie-parasols tegen den klaren luchtkoepel staken, wierp de knaap zich neêr in de madelieven, lang uit, snikte hij, zijn gezicht in de handen verborgen. Hij snikte een beetje van pijn, aan zijn pols en zijn | |
| |
schouder - om zijn keel voelde hij nog Hierocles’ vuist - maar hij snikte meer om een leêgte, die aanspookte, in hem en òm hem, vreemd zwart be-angstigend trots den neêrklaterenden zonnegloed van den volzomerschen morgen. Daar lag hij, half naakt in de madelieven, open en los zijn eenvoudig Foeniciesch wit morgengewaad. Het gezeefde zonlicht goudwaterde over hem heen.... Wat was hij mooi zoo, naakt, in die witte plooien, vond hijzelve, en de hevigheid van zijn snikken bedaarde. Wat was hij mooi, blank fijn tusschen die bloemen, als een Narcissus, die zich spiegelen wilde.... als een herdertje uit een mythe.... de kudde schapen verspreid om hem heen, de blanke buffels, breed uitgehoornd, nòg ernstig kijkende naar hem heen. Het was wel een eenzaamheid, maar ze was weldadig weemoedig. Als het maar niet zoo angstig zwart in hem werd en rondom hem heen, als of plotseling alles weg van hem ging, alle warmte weg van hem trok, hem, de Zon, en zoo koud en zoo donker Helegabalus achter liet! Wat was er veel warmte en licht geweest! In Emessa, als hij danste in dien allerprachtigsten tempel.... in de optochten door Rome, als hij leidde de zegekar van den | |
| |
Zwarten Steen.... op de balkons van het Paleis, waar hij geschenken uitwierp aan de Menigte.... overal, waar hij zich wel wilde vertoonen.... waar het volk aanbiddend hem uitriep en toejuichte, terwijl de handen van zijn soldaten verlangend uitstrekten naar hem toe, terwijl de smakkende kushanden zoo zalig hem toevlogen, plompe vlinders gelijk! Motten in zijn licht was de Menigte altijd geweest. ....En nu.... Hij vertoonde zich niet veel meer den laatsten tijd, maar als hij zich vertoonde, hoorde hij: Avitus! een naam, dien hij haatte; Sardanapalus en hoerekind, als of hij niet Bassianus Caracalla's zoon was: Varius, zoon van vele vaders! Nu,
trotsch was hij niet; het volk had hij altijd bemind, omdat het hèm beminde, en uit het volk had hij zijne gunstelingen bijna allen gekozen: hij verliefde op ruwe kracht en weinig op verfijning - en of hij vele vaders had, deerde hem eigenlijk weinig, maar wàt hem deerde, was het koud te hebben in zich en zwart om zich, als of de warmte en het licht van Helegabalus doofden.... Om die koude en om die donkerte was misschien zijn grootere dweepzucht, zijn zich-vastklampen aan den god, zijn plakkende liefkoozingen op den Zwarten Steen, de dee- | |
| |
moedige vernedering, uren lang, van hem, die slechts Incarnatie was, voor het uit den hemel gevallen symbool van de Allichtende Werkelijkheid! Na zijne vroomheden had hij zeker een kalmte in zich voor enkele oogenblikken, een hoop, een troost, een nieuwe trots, een nieuwe gloed, omdat hij tòch Helegabalus op aarde was, de Man-Maagd - hoe onvolkomen ook - en de Middelaar tusschen de Wereld en God, den eigenlijken God, onuitspreekbaar.... Abraxas.... Hij zag naar den ring, dien Hydaspes hem eens had gegeven, gegraveerd met den heiligen naam....
Daar lag het keizertje nu, eenzaam in de madelieven.... Wel weldadig die eenzaamheid even, maar toch weemoedig, omdat het zoo donker werd, trots den neêrklaterenden zonnegloed van den volzomerschen morgen.... Dàn liever eenzaam te zijn in den Toren der Gemmen en der schildpaddenplakkaten.... Maar de Toren was ver.... in de tuinen van het Palatium.... Het arsenaal van zijn zelfmoord.... De zijden strengen, de gouden dolken, de neêr-bliksemende vergiften in edele steenen vervloeid.... Ver was hij hier van dat arsenaal.... Narr zoû hij zeggen, het alles over te brengen, hier, in de Oude Hoop.... | |
| |
Maar misschien was Alexianus van daag, morgen vermoord.... Mammea vermoord.... en dàn zoû hij op het Palatium komen zegevierend terug. Hij kòn niet een zelfde atmosfeer meer ademen met dat gehate kind.... Hij wist, als het kind zich vertoonde, werd het toegejuicht.... misschien wel aanbeden.... Misschien gingen wel handen schuw naar Alexander uit, om hem te streelen.... Vlogen kushanden hem te gemoet.... Neen, neen, zoo warm en wellustig zoû hun aanbidding voor Alexander
nooit zijn! O, dàt was hem, Antoninus, een troost.... Koud, Romeinsch, fier poogde Alexandertje te zijn, waardigjes voor zijn veertien jaren, flinkjes, stijfjes, breedjes en stugjes: o, hij haatte, hij haatte het kind. Dòm was het, trots al zijn paedagogen, filozofen, rhetoren; ter nauwer nood sprak hij zuiver Latijn; zijn Grieksch was niet aàn te hooren en zijn Syriesch zelfs lispelde hij als een Jood. Van de Onzienlijke Dingen wist Alexandertje niets.... Dom, ezeldom was het kind en zijn moeder omringde het altijd met een kring van zoogenaamde geleerde mannen, mannen, die minder wisten dan de minste Zonnepriester van Emessa, en die zelfs niet vermoedden de heilige geleerdheid van sommige Magiërs! O, hij haàtte het | |
| |
kind en tòch.... àls het zich niet van hem had afgewend, dan zoû hij.... het wèl hebben lief gehad.... kleinen Alexianus: in Emessa.... dierbaar Emessa.... hadden zij samen.... samen gespeeld.... was Alexianus Zonnekind geweest.... had Alexianus hem tijdens den Dans bediend....
O, wat was het alles ver.... Wat was het alles lang geleden.... Drie jaren? Niet langer dan drie jaren was het àl geleden, dat hij voor het laàtst in den Tempel te Emessa gedanst had.... was uitgeroepen door de verliefde legioenen, terwijl hij verschenen was in zonsondergang op den Starretoren, omhuld in Hydaspes' witte sarapis.... Drie jaren? Was het niet meer?! Plots scheen het hem, of alles voor hem gedaan was.... of hij alles geleefd had.... Alle bekers des levens gedronken had.... In honderd herscheppingen zich had ingeleefd.... Of hij godinnen en goden geweest was, en keizer en volk te zamen.... Of zijn ziel, in een snellen, snellen bloei, volbloeid was, en nu weemoedig verwelkte in den eersten kouden wind van een naderenden winter.... Of hij oud was, hij, nauwlijks zeventien.... Of hij geleefd had meer en langer dan welken man, dan welke vrouw ook.... Of hij beroerd was door àlle | |
| |
hartstochten.... Of hij geleden had àlle verdrietelijkheid.... Of het nu maar spoedig voor hem moest eindigen.... Hoe, hoe zoû het eindigen! O, zoo hij maar bevallig eindigde, in sierlijkheid en in pracht.... Dreigde er iets, een oproer? Waren waarlijk ontevreden de troepen? Ach, zij kònden toch eigenlijk niet anders dan hem nòg
beminnen, hem nòg aanbidden! Hij vertoonde zich te weinig den laatsten tijd: hij pruilde.... Ja, hij zoû congiarius en donativum geven: hij was niet mild geweest den laatsten tijd.... Zoo zij hem maar zagen en geschenken kregen.... Of.... zoû het niet goed zijn Narr tòch te bevelen de zijden strengen, gouden dolken en giften over te laten brengen naar de Oude Hoop? Opdat hij sierlijk en in pracht eindigen zoû, wanneer het uur van het einde daar was....! Nu snikte hij, om zijn eigen weemoed, en om zijn eigen treurigheid; nu snikte hij, omdat hij weemoedig en treurig was. Die donkere dingen waren niet voor hem; zonnig was hij, kindblijde, dol vroolijk, guitig, speelsch, dartel, zóo was zijn aard.... O, ernstiger was hij wel geworden en vromer werd hij zeer zeker.... Zoo ooit hem de Wereld ontsnapte, dan zoû hij zich vastklàmpen aan het hemelsche Licht.... | |
| |
Daar, in de lucht, scheen het zoo hel; hier, helaas, dònkerde het al zoo zwart en be-angstigend....
- Antoninus! Antoninus!!
Hij hief het gezicht, nat van tranen, op, uit de madelieven, waarin hij snikte: voor hem stond zijn moeder, Semiamira: zij scheen in ontroering hevig; een donkere palla omhulde haar.
- Antoninus! Mijn kind! Wat doe je hier? Wat snik je, o mijn Antoninus! Mijn lief, lief kind, ben je ongelukkig? Zeg mij, zeg mij, wat is er? Ik ben met Moeder meêgekomen, in dichte lectica; zij is daàr.... Hoor, hoor hun stemmen! Zij is heftig, Moeza: hoor, zij raast; zij raast tegen Aristomachos, Antiochianus, Hierocles.... Er is oproer in het Kamp.... Er is gevochten: dat is Mammea's schuld.... Zij konkelt, zij koopt de centurionen om, om hen gunstig voor Alexianus te stemmen.... Ik noem hem niet Alexander.... Mijn kind, mijn Antoninus, waarom schreide je.... waarom snikte je, o mijn lief kind.... Kind, niet altijd is vroolijk een keizersleven, en de almacht is wel eens héel treurig.... Mijn lief, lief kind, ik ben de Augusta, je moeder, maar ook ik ben wel eens héel treurig.... Het was vroolijker vroeger, weet je....
| |
| |
- Wanneer, Moeder....
- Drie jaar geleden.
- Te Emessa....
- Ja, te Emessa.... Mijn lieveling, o schat van mijn schoot, hoe heerlijk dànste je daar te Emessa! Noòit heb je zóo in Rome gedanst!
- Herinnert u zich, Moeder, de tuinen, den tempel, den toren....
- Ja, ja, kind....
- De pauwen....
- Ja, ja kind, de pauwen....
- Ze zijn dood....
- Ja, ze zijn dood.... Hydaspes heeft ze eerst laten voederen, maar ze verwilderden en ze stierven.... ze stierven van treurigheid.
- Ja, ja, Moeder, van treurigheid.... Herinnert u zich mijn Hoogepriesterlijke kameren.... Het was zoo mooi: alles goud, alles geel, alles amber.... Ik weet niet waarom, maar nooit op het Palatium heb ik zoó een mooie kamer gehad.... Het was als zonneschijn om mij heen....
- Ja, o ja, je was er zoo mooi in! Mijn kind ben je, mijn heel mooi kind!
- Herinnert u zich de stad.... de Oude Stad?
- O jij ondeugd, de Oude Stad....?
| |
| |
Zij lachten vroolijk te zamen.
- Wist jij dan toèn al, o schalk!
- Ja Moeder.... U sloop 's avonds de Zonnepoort uit, en....
- En?
- U ging naar de Oude Stad.... naar het bordeel van Matthias....
- O jij ondeugd, o jij ondeugende schalk.... En jij?
- Ik ook.... ik sloop.... naar de Oude Stad.
- En....? En....? Vertel mij dan, o jou ondeugd!
Zij giechelden, fluisterden samen. Zij lag geknield bij hem; hij, om heur hals, had de armen geslagen; zij wiegde zijn hoofd op heur borst.
- Hier, mijn lieveling, doen wij het zelfde....
- Maar het is niet het zelfde.... in Rome....
- O neen, mijn lieveling.... het is niet het zelfde....
- Het is hier treurig....
- Het is hier treurig, ja, o mijn lieveling.... Het pleizier is hier
treurig: het lacht niet.... Het is hier brutaler, maar somber.... Hoe ik het ook zoek, het voldoet mij niet....
- Mij ook niet, o Moeder.... O, ik ben ziek van treurigheid!
| |
| |
- Van liefde, mijn schat.... voor dien onverlaat van een Hierocles!
- Van haàt, mijn Moeder.... voor Alexianus!
- Kind, waarom zoó te haten! Een kreng is Mammea, een kreng is haar zoon.... Waarom ook niet rustig.... rustig.... vroeger al.... ze beiden uit den weg geruimd.... Je was veel te toegevend, o mijn lief, lief kind.... Je hièld nog van Alexianus, terwijl hij en zijn moeder je al haàtten.... Jou, jou, dien iedereen lièf heeft, aanbidt.... Maar nù, waarom zoó te haten! Kind van mijn ziel, kom terug! Kom terug naar het Palatium! Het Volk mompelt en het Leger is heel ontevreden.... De standbeelden van dien snotjongen zijn met slijk en met drek besmeurd van nacht....
- Dat heeft Hierocles laten doen....
- Waarom, waarom zoo te doen? Waarom zoo moeilijk de dingen te maken.... Het maakt het leven heel lastig.... Nooit durf ik 's avonds meer uit gaan, mij eens verstrooien in de Subura.... Ik word bang.... Waarom niet rustig.... rustig.... zoo, dat er geen haan naar kraaide.... Mammea en het snotjong samen.... uit den weg geruimd.... de een na den ander.... Narr had het vroeger fijntjes gedaan.... Nu.... nu is het te laat.... | |
| |
Moeder waakt, Mammea waakt.... en Encolpius.... O, mijn lieveling, je was te genadig.... Je was te goed, o mijn Zon, o mijn Licht, o mijn Helegabalus, mijn gloèd, mijn Gòd! Hoe zal het nu alles worden.... Ik kàn het niet voorzien.... Maar het zal wel alles heel lastig zijn en moeilijk.... en ik verveel mij ontzettend op het Palatium....
- Blijf hier!!
- Ik zoû wel willen, kind, - maar àls je nog niet terug komt - is het beter, dat ik daar blijf, bij Moeder.... Wie spreekt je anders bij haar voor.... Ontstemd is zij tegen je.... Dàn wint Mammea haar geheel.... Mijn kind, Grootmoeder heeft altijd je meer nog lief dan het snotjong.... O, toe, kom terug.... wees kalm.... Haat niet zoo.... Verzoen je zelfs met het kleine kreng.... Uiterlijk, uiterlijk.... Is alles rustiger geworden, dan vergiftigen wij hem.... heél kalm-pjes.... en betreuren hem heél luidruchtig.... en vergoden hem nog daarna met een pràcht van een apotheoze.... Tempels mag hij hebben, zoo veel hij wil.... Flaminen en sodalen bij hònderden! ‘Sit divus, dum non sit vivus!’ als je vader zei van Geta, zijn broêr. Zoo goddelijk als maar mogelijk, maar doòd! O, Antoninus, ook ik haàt het | |
| |
snotjong en zijn moeder.,.. Maar het is niet goed zoo luidruchtig te haten.... Wat al moeilijkheid geeft dat.... voor niets.... terwijl alles rustig gebeuren kan, zonder ons pleizier te bederven, dat hier, in Rome, toch al niet lacht.... en het pleizier niet meer is van Emessa....
- ....van Emessa! murmelde Antoninus.
Hij sloot de oogen tegen zijn moeder aan: in haar ontwaakte een trillende moederlijkheid. O zij had haar kind altijd lief gehad, als zij nooit wie ook had lief gehad, vergood, bewonderd, aanbeden; vroom had zij, Dochter der Zon, heel vaak gehuiverd voor de goddelijkheid, die uit het Licht in haar kind was neêr gedaald, en te gelijker tijd had hare luchtige, lichtzinnige, gemakkelijke natuur in hem gevonden niet alleen een zoon, maar een kameraad, en een zuster bijna; een kameraad in pleizier, en een zuster in lijfszinnelijkheid en hysteriesch warm verlangen.... Nu, dat hij, ooggeloken, tegen haar lag, nu haar trof hoe hij er moê, bleek, treurigjes uitzag, blauw omcirkeld zijn oogen, hol zijn nog natte wangen - het blanketsel door zijne tranen gewischt - nu kreeg zij hem o zoo lief met moederlijkheid en met medelijden, had zij wèg met hem willen gaan | |
| |
ergens, naar een mooi, rustig land, vòl lachend en zonnig pleizier voor hen beiden.... naar Emessa.... Emessa desnoods: waarom niet! Zij lachte weemoedigjes, wiegde hem zacht in hare armen, en het was een weldadige rust, heel even, in de schaduw van de statie-parasols der pijnen, op het frischgroene, madelief-overspikkelde gras, veel besproeid en daarom onwaarschijnlijk fleurig in deze brandende dagen - kalmer de kudde der schapen hen omnaderend, en de offerossen, loom, toe naar hen beiden loerende, terwijl ginds - drie, vier heuvelen verder - een herder, een knaap, Antoninus en zijne moeder niet bemerkende, of niet wetende wie zij waren, tegen
een boomstam te dommelen zat, droom-oogende over de Campania heen, een fluit, waarop hij moeizaam een wijsje ontlokte, aan den mond tusschen de zoekende vingers....
Een weldadige rust was het, even.... Over de heuvelen op, moeilijkjes en tòch vlug, en tòch statig, naderde een oude vrouw in het wit en Semiamira zeide:
- Antoninus, daar komt Moeder! Sta op, Antoninus, o sta op: ik smeèk je, wees eerbiedig! Zij is toch onze Moeder, ons aller Moeder.... en zij heeft je lief.... meer dan het snotjong, mijn kind....
| |
| |
Zij hielp Antoninus oprijzen en de keizer stond toen Moeza genaderd was, blank als een god, in zijn lang wit morgengewaad, half naakt, in het gras, en goud overwaterd door het loovergezeefde zonlicht. Vreemd was het, dat de knaap zoo weinig lief had de Grootmoeder, die hem aanbad; vreemd, dat de Grootmoeder, terwijl zij voèlde dat gemis aan liefde, zich heùgde smaling en beleediging, haàr, autoritaire vrouw aangedaan, het kind trots alles aanbad, het aanbàd, het bewonderde in den Dienst en den Dans, het nu bewonderde, waar hij godemooi voor haar oprees uit het madelief-overspikkelde gras. Zij naderde tot hem, hijgende even van het klimmen en dalen over de dellingen, maar de handen uit witte palla gestrekt tot hem toe.... En haar anders wel bitse, kort-affe, hoogmoedige stem versmolt in weeke teederheid, toen zij zei:
- Amantissime! Innig bemindste! Antoninus!
- Grootmoederlijkheid....
- Ik kom tot je, mijn kind.... Omdat ik je toonen wil, dat ik je àltijd liefheb.... ook al gebeuren er erge dingen.... Laat me hopen, dat jij ze niet hebt bevolen, dat het die bende daar is: Hierocles - die Alexanders standbeelden heeft durven doen bezoedelen.
| |
| |
- Het is Hierocles.
- Ik wist het, kind.... Maar niettegenstaande erge dingen gebeuren, is het voor niets te laat, voor niets.... Kom terug op het Palatium.... Verzoen je met Alexander....
- Ik haàt hem!
- Nooit heeft hij je iets misdaan....
- Hij heeft mijn liefde vàn zich gestooten! Dat vergeef ik hem nooit! En zijn moeder.... zijn moeder konkelt.... tegen mij.... tegen mijn gezag!
- Kind, ikzelve zal zorgen, dat Mammea niet konkelt.... Maar kòm terug.... verzoen je: hij is je neef.... het kind van mijn kind.... het bloed van mijn bloed! Verzoen je.... en belóof mij, dat, als ik waken zal over je gezag, mijn kind, ik niet te waken zal hebben.... over Alexanders leven!
- Zoo sprak ik ook al met Antoninus, zei Semiamira met blanke stem; waarom zich niet met elkaâr te verzoenen.... en terug op het Palatium te komen.... Kom, kom terug, Antoninus!
- Niet zoo lang dat kind daar is!
- Hij is de Caezar, je bloedeigen neef, en je aangenomen zoon!
- Hij is een slang, en hij spuwt zijn venijn | |
| |
uit in het donker. In het donker konkelt Mammea! Van ùw geld koopt zij de troepen om, het volk.... Zij kùnnen Alexianus niet lief hebben, als zij mij hebben! Zij hebben hem lief om gèld; mij.... om mijzelven! Ik haat, ik haàt dat kreng! Als u mij zijn leven niet gunt.... verbàn hem dan.... verbàn hem dan met Mammea.... en proclameer ze vijanden des vaderlands!
- Ik heb twee dochters, ik heb twee kleinzonen! Ik ben de Moeder, ik heb àl mijn kinderen lief!
- Ik keer niet terug, voor hij weg is!
- Als je je niet met hem verzoenen wilt om mij, verzoen je dan met hem.... om jezelven! Het Volk, de troepen zijn ontevreden.... De Senaat is ontevreden.... Ikzèlve.... zal gauw niets meer doen kunnen, kind, niets meer kunnen tegenhouden.... als je volhardt.
- Antoninus! vleide Semiamira. Mijn lieveling, o mijn lieveling.... kom terug, kom terug.... wees verstandig!
- Ik kom niet terug. Hier heb ik troepen, mij trouw: zij aanbidden mij!
- O mijn kind, wij aanbidden je àllen, maar kom terug, schat van mijn schoot, kom terug!
| |
| |
- Ik kom.... als het kreng en zijn moeder weg zijn....
De oude vrouw sloeg, radelooze sibylle gelijk, de armen hoog op.
- Goden! Goden!! klaagriep zij uit, en hare oogen puilden als in een tweede-gezicht. Het is àltijd geweest.... en het zal wéêr zoo zijn!!
Met een grooten snik hokte zij het uit; zij begrepen haar niet; Semiamira vroeg:
- Wat zegt u, Moeder, wat meènt u??
- Het is àltijd geweest.... en het zal wéêr zoo zijn! herhaalde schril snerpend de oude vrouw; zij wrong de handen, puilstaarde: het bloed zag zij vloeien en Antoninus huiverde van haar sibylliesch orakel.... O, wàt meende zij, op welke noodlottigheid doelde zij! Hij wist niet, maar hij voelde zich vroom en zeide, handen, oogen òpheffend in dweepzucht, devotie:
- Wat altijd geweest is en zijn zal.... is goed, o Helegabalus, o heiligste Licht, en ik dànk U voor het Algoede, het Allichte, waarheen wij streven....
- Antoninus, kom meê! smeekte Moeza. Kom meê, in het geheim, in mijn dichte lectica! Van avond volgen je allen van hier.... Morgen vertoon je je met Alexander.... O, mijn kind, maàk, dat ik je redden kan!!
| |
| |
- Van wie? Het Volk heeft mij lief, het Leger aanbidt mij.... en zoo niet.... dàn waakt over mij....
Hij sprak den mystieken naam van den god niet uit, maar kuste aan zijn vinger Hydaspes' ring. Het was wel, trots klaterenden zonneschijn, koud soms en donker om hem.... maar zoo de aarde donker en koud werd.... warm en gloedvol bleef immer het Licht, de Berg van Licht, die ginds vlamstraalde in ver vizioen....
|
|